Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7586

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/2229
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoofdstuk 4 WW; opzegtermijn; Flexwet. Periode van overname betalingsverplichtingen door UWV.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 07 / 2229 Uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geding tussen [naam], wonend te [plaats], eiser, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Venlo), verweerder. Datum bestreden besluit: 13 november 2007 Kenmerk: B&B 705.0044.24 PC 1. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. 2. Overwegingen Eiser (geboren op 25 november 1953) is sedert 23 september 1975 in dienst geweest bij [besloten vennootschap]. Naar aanleiding van het faillissement van deze werkgever heeft de curator bij brief van 20 juli 2007 eisers arbeidsovereenkomst opgezegd. Eiser heeft bij verweerder een aanvraag overname betalingsverplichtingen ingevolge Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de voor hem geldende opzegtermijn loopt tot en met 31 augustus 2007. Hiertegen is door eiser bezwaar gemaakt. Eiser en zijn gemachtigde hebben afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld -kort weergegeven- dat het overgangsrecht van artikel XXI van de Wet flexibiliteit en zekerheid (hierna: Flexwet) op juiste wijze is toegepast, inhoudende dat de lengte van de opzegtermijn wordt gefixeerd naar de stand op 1 januari 1999. De opzegtermijn van eiser is derhalve terecht vastgesteld op 6 weken. Door eiser is in beroep aangevoerd -kort samengevat- dat verweerder ten onrechte de toepassing van de Flexwet heeft gemaximeerd tot de opbouw van de opzegtermijn tot 1 januari 1999. Deze beperking is volgens eiser in strijd met hetgeen de wetgever heeft bepaald en bedoeld. De rechtbank dient te beoordelen of het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of verweerder eisers opzegtermijn in het kader van Hoofdstuk IV van de WW juist heeft vastgesteld. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 64, eerste lid, onder b, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk (Hoofdstuk IV WW) het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden. Artikel XXI van de Flexwet luidt als volgt: Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. Partijen zijn het erover eens dat in dit geval op grond van artikel XXI van de Flexwet de opzegtermijn van artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) zoals dat artikel luidde vóór 1 januari 1999 van toepassing is. Ingevolge artikel 40, derde lid, van de Fw (oud) kan de curator de arbeidsovereenkomst in elk geval beëindigen door opzegging op een termijn van zes weken, welke termijn overeenkomstig artikel 672, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt verlengd met betrekking tot werknemers die de leeftijd van 45 jaren, doch nog niet die van 65 jaren hebben bereikt. Ingevolge artikel 7:672, tweede lid, van het BW (oud) wordt de termijn van opzegging die krachtens lid 1 voor de werkgever geldt, verlengd met een week voor elk vol jaar, gedurende hetwelk de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 45 jaren bij hem in dienst is geweest; de duur van deze verlenging bedraagt evenwel ten hoogste 13 weken. Uit de wetsgeschiedenis van de Flexwet (Eerste kamer 25263 nr. 132b) blijkt dat achtergrond van deze overgangsregeling is dat de door de werknemer onder de thans nog geldende wet verkregen rechten gerespecteerd dienen te worden. Overigens sluit deze overgangsregeling niet uit dat na inwerkingtreding van deze wet een werknemer op termijn bij dezelfde werkgever een opzegtermijn op grond van het nieuwe recht opbouwt die langer is dan de termijn die gold op het tijdstip van inwerkingtreding. In dat geval geldt de nieuwe opzegtermijn zodra deze langer is dan de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet opgebouwde termijn. Met andere woorden de «oude» opzegtermijn wordt gefixeerd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en geldt alleen zolang hij langer is dan de onder het nieuwe recht opgebouwde opzegtermijn en niet van werkgever wordt veranderd. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 maart 2001 (LJN: AB0761) overwogen dat artikel XXI van de Flexwet de tussen werkgever en werknemer geldende opzegtermijn fixeert op de termijn zoals die van toepassing was volgens het tussen werkgever en werknemer tot 1 januari 1999 geldende recht. De Centrale Raad van Beroep heeft voorts in zijn uitspraak van 27 april 2005 (LJN: AT4656) overwogen dat de wetgever met artikel XXI van de Flexwet beoogde een extra, zij het in tijd beperkte, bescherming aan werknemers van 45 jaar en ouder te bieden. Op grond van voormelde wetsgeschiedenis van de Flexwet en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het berekenen van eisers opzegtermijn de jaren dat eiser in dienst is geweest bij zijn werkgever gelegen na 1 januari 1999 terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Gedurende deze jaren heeft eiser immers ook een (zij het minder lange) opzegtermijn opgebouwd op grond van het nieuwe recht. Dit betekent dat verweerder, gelet op eisers leeftijd, de opzegtermijn van 6 weken ingevolge artikel 40 van de Fw niet op grond van artikel 7:672 van het BW behoefde te verlengen. Tenslotte merkt de rechtbank nog op dat een verlenging van de opzegtermijn op grond van de bepalingen van de van toepassing zijnde CAO niet mogelijk is, omdat in artikel 40, derde lid, van de Fw (oud) uitsluitend wordt verwezen naar artikel 7:672, tweede lid, van het BW (oud) en niet (tevens) naar artikel 7:672, vijfde en zesde lid van het BW (oud). De rechtbank is op grond van voorgaande overwegingen van oordeel dat verweerder eisers opzegtermijn juist heeft vastgesteld op 6 weken. Het beroep van eiser moet dan ook voor ongegrond worden gehouden. Gelet op artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2008 door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Seylhouwer w.g. M. Span-Henkens Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 8 oktober 2008 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.