Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7634

Datum uitspraak2008-10-10
Datum gepubliceerd2008-10-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/086019-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het aanbieden van een transactie in deze zaak, staat niet gelijk aan het eindigen van een zaak met oplegging van een straf of maatregel in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker is derhalve ontvankelijk in zijn vordering. Echter zijn geen gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van het verzoek om vergoeding, zodat de rechtbank het verzoek afwijst.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector straf Parketnummer: 06/086019-00 Bvs-nummer: 07/702 Op 7 december 2007 is ter griffie van deze rechtbank ingediend een verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van [verdachte], geboren te [plaats] op [1954], woonplaats kiezend te [plaats, adres]. De rechtbank heeft de processtukken bezien. Het verzoekschrift is in het openbaar behandeld door de raadkamer op 30 mei 2008 en 26 september 2008. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Met instemming van de officier van justitie en raadsman wordt het onderzoek van de zaak hervat in de stand, waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 30 mei 2008 bevond. Motivering Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 52.935,72 (inclusief BTW) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van dit verzoekschrift tot en met de dag van uitkering. Feiten Op 19 mei 2000 is door de rechter-commissaris in het arrondissement Zutphen onder parketnummer 06/086019-00 op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker geopend. De officier van justitie heeft verzoeker bij brief van 16 augustus 2007 een transactievoorstel gedaan, inhoudende het betalen van een geldbedrag van € 7.500,00. Verzoeker heeft de voorgestelde transactie op 14 september 2007 voor betaling van voornoemd geldbedrag geaccepteerd. Standpunten De raadsman van verzoeker heeft gesteld dat, op 14 september 2007 buiten twijfel is komen te staan dat de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman van verzoeker heeft voorafgaand aan en tijdens de behandeling in raadkamer een nadere toelichting gegeven op zijn verzoekschrift. Deze komt in het kort neer op het volgende. De zaak is niet geëindigd met het opleggen van straf of maatregel, nu een transactie niet meer is dan het betalen aan de Staat van een geldsom ter voorkoming van strafvervolging (artikel 74 lid 1 en 2 onder a van het Wetboek van Strafrecht). Door het betalen van een transactie wordt bewerkstelligd dat de zaak niet verder wordt vervolgd, dat een terechtzitting niet zal plaatsvinden en dat - noodzakelijkerwijs - geen straf of maatregel wordt opgelegd. Voorts heeft de raadsman aangegeven dat er gronden van billijkheid bestaan om een vergoeding toe te kennen. In dat kader wijst hij op artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Vastgesteld moet worden dat in voorliggende zaak de schuld van verzoeker niet in rechte is komen vast te staan: tegen verzoeker is niet een rechterlijk vonnis, houdende vaststelling van schuld gewezen. Daarbij bevat noch het Wetboek van Strafrecht noch het Wetboek van Strafvordering een bepaling, die inhoudt dat het voldoen aan voorwaarden die worden gesteld op de voet van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, gelijk wordt gesteld met, of geacht wordt gelijk te staan aan, een rechterlijke vaststelling van schuld. Op de voet van artikel 6, lid 2 van het EVRM dient verzoeker voor onschuldig te worden gehouden. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat het voldoen van een transactie niet als "informele" of "oneigenlijke" erkenning van schuld kan worden gezien. De omschrijving van de transactie in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is glashelder: het is niet meer dan het betalen van een geldsom ter voorkoming van strafvervolging. De raadsman is van mening dat het enkele feit dat een transactie is voldaan niet reeds kan leiden tot de conclusie dat geen gronden van billijkheid aanwezig kunnen worden geacht. Het wettelijke systeem, met name het bepaalde in de artikelen 89 lid 1 en 591a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, is niet gebaseerd op het uitgangspunt dat slechts schadevergoeding kan worden toegekend ingeval de onschuld van de gewezen verdachte is vastgesteld of aannemelijk geworden. Integendeel: ook na een veroordeling kan onder omstandigheden schadevergoeding volgen. Waar de wetgever zelfs schadevergoeding bij veroordelingen onder omstandigheden billijk heeft geacht, valt naar de mening van de raadsman niet in te zien dat een transactie in alle gevallen zou moeten leiden tot een oordeel dat een schadevergoeding onbillijk zou zijn. De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van de kosten van rechtsbijstand en heeft tijdens de behandeling in raadkamer op 26 september 2008 haar aantekeningen overgelegd, welke in het dossier zijn gevoegd en in het kort neerkomen op het volgende. Verzoeker dient volgens de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij in het kader van het aanvaarden van een transactie uitdrukkelijk afstand van zijn recht op vergoeding ex artikel 591a van het Wetboek van Stafvordering heeft gedaan. Het aanvaarden van een transactie, inhoudende de betaling van een geldbedrag, is vergelijkbaar met het door een rechtbank veroordeeld worden tot een geldboete. De zaak is daarom geëindigd met het betalen van een geldboete (in de vorm van een transactie) en derhalve geëindigd met oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht. De aanvaarding en uitvoering van een transactie snijdt de weg van het indienen van een verzoek om vergoeding van de kosten in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering af. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand dient te worden afgewezen op gronden van billijkheid. Er waren in de strafzaak immers gronden voor verdenking aanwezig en de gewezen verdachte heeft de transactie vrijwillig geaccepteerd. Uit de brief van 11 januari 2007 van zijn toenmalige raadsman blijkt ook dat hij begreep dat hij door acceptatie van het transactievoorstel zijn schade niet meer op de Staat zou kunnen verhalen. Het zou onbillijk zijn dat de verzoeker met de ene hand een "terechte boete" aan het openbaar ministerie voldoet, maar met de andere hand (een veelvoud) van de boete in de vorm van schadevergoeding terugneemt. Beoordeling De rechtbank overweegt het volgende. Het aanbieden en accepteren van de transactie in onderhavige zaak, staat niet gelijk aan het eindigen van een zaak met oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Een transactie heeft immers niet het karakter van een dwingend opgelegde straf, maar berust op vrijwilligheid van acceptatie en consensus tussen partijen. Het door verzoeker geaccepteerde transactiebedrag is geen straf in de zin van artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht, maar een voorwaarde ter voorkoming van strafvervolging, als bedoeld in artikel 74 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Formeel is de zaak van verzoeker derhalve niet geëindigd met oplegging van een straf of maatregel, zodat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Gelet op het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker in beginsel aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering indien en voor zover daartoe - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid ex artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering aanwezig zijn. Verzoeker is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek. Het primaire verweer van de officier van justitie wordt om die reden verworpen. Ten aanzien van het subsidiaire verweer van de officier van justitie overweegt de rechtbank als volgt. Een transactie heeft het karakter van een civielrechtelijke dading, zij het met een publiekrechtelijk karakter. De transactie leidt immers tot het einde van de vervolging in een strafzaak. Na het voldoen aan de transactievoorwaarden door de verdachte vervalt het recht op strafvervolging, behoudens wanneer de situatie van artikel 12k van het Wetboek van Strafvordering zich voordoet. Een transactie komt niet tot stand door een eenzijdig, door de officier van justitie, te verrichten rechtshandeling. De vrijwillige acceptatie van het aanbod door verdachte is essentieel. Het moge zo zijn dat het accepteren van een transactievoorstel door een verdachte - mede in verband met aanwezige persoonlijke omstandigheden - in sommige gevallen niet als een geheel vrije keuze zal worden ervaren, dit neemt niet weg dat het aan verdachte is om een transactievoorstel al dan niet te aanvaarden. Bij de keuze die een verdachte heeft om een transactievoorstel al dan niet te accepteren zullen allerlei omstandigheden voor de verdachte een rol spelen, net zoals dat voor de officier van justitie zal gelden. De verdachte zal daarbij de voor- en nadelen van een transactie tegen elkaar afwegen, alvorens deze te accepteren. Het aanvaarden van een transactie voorkomt enerzijds dat de verdachte in het openbaar terecht zal staan en doet de vervolging eindigen. Anderzijds accepteert de verdachte door te transigeren een vorm van sanctionering, zonder dat door een rechter zijn schuld is vastgesteld. Bij de totstandkoming van de wilsovereenstemming over een uiteindelijke transactie zal in een aantal gevallen voor de verdachte (en voor de officier van justitie) een mee te wegen omstandigheid zijn, dat de verdachte ten gevolge van de vervolging kosten heeft moeten maken. Dat blijkt ook in dit geval aan de orde te zijn geweest. Uit de brief van 11 januari 2007 van de toenmalige raadsman van verzoeker blijkt dat deze zich bewust is geweest van het feit dat het aangaan van een transactievoorstel met zich zou brengen dat de door hem gemaakte kosten (van rechtsbijstand) voor zijn rekening zouden blijven. In de tussen de officier van justitie en verzoeker bereikte overeenstemming, die geleid heeft tot de transactie lag dan ook besloten dat verzoeker zijn eigen kosten zou dragen. Reeds gelet daarop acht de rechtbank het niet billijk dat verzoeker thans een vergoeding van (een gedeelte) van door hem ten gevolge van de vervolging gemaakte kosten van rechtsbijstand toe te kennen. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding het toekennen van het verzoek om vergoeding niet billijk te achten. Het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand zal worden afgewezen. Beslissing Wijst het verzoek af. Aldus gewezen door mrs. Gilhuis, voorzitter, Van der Mei en Van de Wetering, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Ter Haar, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2008.