Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8838

Datum uitspraak2007-09-28
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/497317-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

het artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet; de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120). Rechtbank verklaart TOELAATBAAR de door de Kroatische autoriteiten verzochte uitlevering van opgeëiste persoon voornoemd ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/497317-07 RK nummer: 07/3909 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 26 juni 2007, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Kroatische autoriteiten tot uitlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] (thans Kroatië) op [geboortedatum] 1966, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres 1] hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang. De rechtbank heeft op 14 september 2007 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord. 2. Beoordeling. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Ierse en Kroatische nationaliteit heeft. Blijkens het uitleveringsverzoek van de Kroatische autoriteiten van 14 juni 2007, de daarbij gevoegde bijlagen en de nadien van de Kroatische autoriteiten ontvangen informatie in het dossier is de opgeëiste persoon bij vonnis van 4 maart 2005 van de Municipal Court te Cakovec bij verstek veroordeeld. De rechtbank stelt vast dat in een emailbericht van 21 juni 2007 door het Kroatische Ministerie van Justitie is gesteld: “Please be advised that Republic of Croatia is a state party to the Second Additional Protocol tot the European 1957 Convention on extradition and guarantees to the person claimed the right to retrial (in sense of Article 3 of the Second Add. Protocol).” Tevens stelt de rechtbank vast dat de ‘Assistant Minister of Justice’ van Kroatië bij brief van 10 september 2007 heeft bevestigd dat artikel 3 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing is en dat de termijn van één jaar - gedurende welke termijn de opgeëiste persoon om een nieuw proces kan vragen - aanvangt de dag volgend op de dag dat de opgeëiste persoon aan de Kroatische autoriteiten wordt overgedragen. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter straf¬vervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schul¬dig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het uitleveringsverzoek van 14 juni 2007 van de Minister van Justitie van Kroatië. Het in die bijlagen tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar het Kroatische recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrij¬heids¬straf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als een¬zelfde in¬breuk op de Neder¬landse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrij¬heids¬straf van tenminste één jaar kan worden opgelegd. De feiten zijn naar Nederlands recht te kwalificeren als: Oplichting. De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend. Hij heeft echter medegedeeld niet onverwijld te kunnen aantonen dat hij onschul¬dig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten. 3. Verweren De raadsman van verdachte heeft op de gronden zoals in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota opgenomen - kort en zakelijk weergegeven - primair het verweer gevoerd dat het strafbare feit waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht naar het Kroatische recht is verjaard, om welke reden de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman in zijn pleitnota - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de uitlevering dient te worden aangemerkt als een uitlevering ter executie en dat in dat licht bezien de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een geworteld Nederlander, nu hem hier te lande een duurzaam verblijfsrecht toekomt ingevolge het gemeenschapsrecht. De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard op grond van artikel 4 van de Uitleveringswet in samenhang bezien met artikel 6, eerste lid van het Europees Uitleveringsverdrag (hierna: EUV), artikel 12 van het EG-Verdrag en artikel 17 van Richtlijn 2004/38/EG, dan wel dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie EG omtrent de houdbaarheid van de beperking zoals in artikel 6 van het EUV is gesteld. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank verwerpt het primaire verweer van de raadsman. Daartoe is redengevend dat in het dossier diverse aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet is verjaard. De rechtbank wijst in dit verband op de door de Kroatische autoriteiten overgelegde wetsbepalingen inzake verjaring. Voorts is van belang de omstandigheid dat zoals blijkt uit overweging op pagina 3, tweede alinea, van het vonnis van 4 maart 2005 van de Municipal Court te Cakovec, deze rechtbank aandacht heeft besteed aan de vraag of de zaak is verjaard. Deze aanknopingspunten in combinatie met het feit dat de Kroatische autoriteiten om de uitlevering voor dit feit vragen en met inachtneming van het vertrouwensbeginsel maken dat de rechtbank er vanuit gaat dat het feit niet is verjaard. Voorts heeft de rechtbank in paragraaf 2 vastgesteld, dat onderhavig uitleveringsverzoek een verzoek om uitlevering ter strafvervolging betreft, zodat de grondslag aan het subsidiaire verweer van de raadsman hiermee is komen te vervallen. Gelet op het feit dat het oordeel of sprake is van een geïntegreerd vreemdeling en de daarop volgende vraag of deze persoon een garantie dient te worden verleend dat hij een eventueel op te leggen straf in Nederland zal mogen ondergaan, een bevoegdheid is die uitsluitend de Minister van Justitie toekomt, ziet de rechtbank geen aanleiding aangaande dat aspect prejudiciële vragen te stellen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding in haar uitspraak een advies aan de Minister op te nemen over deze kwestie. Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen ge¬stelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toe¬laatbaar te worden verklaard. 4. Toepasselijke wetsartikelen. het artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet; de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120). 5. Beslissing. Verklaart TOELAATBAAR de door de Kroatische autoriteiten verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage. Aldus gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzit¬ter, mrs. M.E.B. Terwee en C. Klomp, rech¬ters, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, grif¬fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 september 2007. Ingevolge artikel 31 van de Uitleveringswet kan tegen deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld.