
Jurisprudentie
BF8845
Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10228 P
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10228 P
Statusgepubliceerd
Indicatie
Profijtontneming. Proceskosten benadeelde partij. In de strafzaak heeft de Rb betrokkenen o.m. veroordeeld tot vergoeding van de door de b.p. gemaakte proceskosten. Het Hof heeft in strijd met art. 36e.6 Sr verzuimd deze kosten bij de vaststelling van het w.v.v. in mindering te brengen.
Conclusie anoniem
Nr. 07/10228 P
Mr. Bleichrodt
Zitting 7 oktober 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 7 december 2006 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 41.715,00
2. Namens betrokkene is beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij, die ten laste van betrokkene zijn toegewezen bij het in de hoofdzaak gewezen arrest in mindering te brengen op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat en op de vastgestelde betalingsverplichting.
3.2 Het hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 23 november 2005 (parketnummer 05-910045-05) terzake van diefstal vergezeld van geweld of bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot straf. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn voor betrokkenheid bij dit feit veroordeeld.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van EUR 41.715,00 (eenenveertigduizendzevenhonderdvijftien).
Het hof berekent dit voordeel als volgt.
Uit de door aangeefster overhandigde afschriften van "Spar-Auszahlung" blijkt dat er op 19 augustus 2003 door de bank in Kleve aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in totaal een geldbedrag van EUR 226.342,00 is uitbetaald. Aangeefster verklaarde dat zij het gehele geldbedrag in de kluis had gelegd en nadien geen geld meer uit de kluis had gehaald. Het geld had volgens aangeefster in bruine enveloppen gezeten, zoals zij het van de bank had ontvangen. Medeveroordeelde [betrokkene 1] verklaarde eveneens dat het geld in bruine enveloppen verpakt was geweest. Aangeefster houdt er een zeer zuinige levensstijl op na. Bovendien wijken de door de veroordeelde en medeveroordeelden opgegeven bedragen in totaal niet veel af van bovenstaand bedrag. Op grond van bovenstaande gaat het hof ervan uit dat in de kluis een bedrag heeft gezeten van EUR 226.342,00.
Veroordeelden verklaren het geld door drieën te hebben gedeeld. Derhalve hebben veroordeelden [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene] ieder een geldbedrag van EUR 75.447,00 ontvangen. [Betrokkene] en [betrokkene 1] hebben vervolgens ieder EUR 5.000,00 aan [betrokkene 5] gegeven voor zijn aandeel in het feit en hebben aldus EUR 70.447,00 overgehouden.
In de strafzaak is tegen de veroordeelden [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene] en [betrokkene 5] de vordering van de benadeelde partij (deels) toegewezen tot een bedrag van EUR 101.198,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het wetboek van strafrecht tot het voornoemde bedrag, subsidiair 365 dagen hechtenis. Een vijfde verdachte, D. van den Wardt, is vrijgesproken. Van de toegewezen vordering bestaat EUR 5.000,00 uit immateriële schadevergoeding. Op grond van artikel 36e lid 6 houdt het hof rekening met deze in rechte aan de benadeelde partij toegekende vordering met uitzondering van het immateriële gedeelte ad EUR 5.000,00, derhalve met een vordering ten bedrage van EUR 96.198,00.
Echter na integrale betaling van de toegekende vordering zou veroordeelde een regresrecht hebben op de medeschuldenaars, hetgeen met zich brengt dat de toegewezen vordering slechts ten dele op het voordeel in mindering dient te worden gebracht.
Veroordeelden moeten op grond van artikel 6:166 BW onderling in gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert. Het hof is van oordeel dat, gelet op de billijkheid, op het toegewezen materiële gedeelte van de schadevergoeding ad EUR 96.198,00, het deel voor veroordeelde [betrokkene 5], EUR 10.000,00, in mindering moet worden gebracht.
Resteert een bedrag van EUR 86.198,00, welk bedrag verdeeld dient te worden over de drie veroordeelden wat resulteert in een bedrag van EUR 28.732,00 per persoon.
Resumerend komt dit op een door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 41.715,00 (EUR 70.447,00 minus EUR 28.732,00)."
3.3. Bij de stukken bevindt zich het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 23 november 2005 in de hoofdzaak, waarnaar het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest in de onderhavige zaak verwijst. Dat vonnis houdt voor zover van belang in dat de betrokkene mede wordt veroordeeld tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte kosten van rechtsbijstand, begroot op € 1450,- Ook deze kosten hadden ingevolge art. 36 e, zesde lid, Sr bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht.(1) Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf genoemd bedrag in mindering kunnen brengen op de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en op de betalingsverplichting.
4. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding zouden behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat het bestreden arrest zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting, dat de Hoge Raad de betalingsverplichting zal vaststellen op € 40.265, - , met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 1998, 90, HR NJ 2001, 456.
Uitspraak
9 december 2008
Strafkamer
nr. 07/10228 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 7 december 2006, nummer 21/006141-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend wat betreft de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, de betalingsverplichting zal vaststellen op € 40.265,00 en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet de aan de benadeelde partij in rechte toegekende vordering, voor zover deze de proceskosten betreft, in mindering heeft gebracht.
2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 23 november 2005 (parketnummer 05-910045-05) terzake van diefstal vergezeld van geweld of bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot straf. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn voor betrokkenheid bij dit feit veroordeeld.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van EUR 41.715,00 (eenenveertigduizendzevenhonderdvijftien).
Het hof berekent dit voordeel als volgt.
Uit de door aangeefster overhandigde afschriften van "Spar-Auszahlung" blijkt dat er op 19 augustus 2003 door de bank in Kleve aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in totaal een geldbedrag van EUR 226.342,00 is uitbetaald. Aangeefster verklaarde dat zij het gehele geldbedrag in de kluis had gelegd en nadien geen geld meer uit de kluis had gehaald. Het geld had volgens aangeefster in bruine enveloppen gezeten, zoals zij het van de bank had ontvangen. Medeveroordeelde [betrokkene 1] verklaarde eveneens dat het geld in bruine enveloppen verpakt was geweest. Aangeefster houdt er een zeer zuinige levensstijl op na. Bovendien wijken de door de veroordeelde en medeveroordeelden opgegeven bedragen in totaal niet veel af van bovenstaand bedrag. Op grond van bovenstaande gaat het hof ervan uit dat in de kluis een bedrag heeft gezeten van EUR 226.342,00.
Veroordeelden verklaren het geld door drieën te hebben gedeeld. Derhalve hebben veroordeelden [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene] ieder een geldbedrag van EUR 75.447,00 ontvangen. [Betrokkene] en [betrokkene 1] hebben vervolgens ieder EUR 5.000,00 aan [betrokkene 5] gegeven voor zijn aandeel in het feit en hebben aldus EUR 70.447,00 overgehouden.
In de strafzaak is tegen de veroordeelden [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene] en [betrokkene 5] de vordering van de benadeelde partij (deels) toegewezen tot een bedrag van EUR 101.198,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het wetboek van strafrecht tot het voornoemde bedrag, subsidiair 365 dagen hechtenis. Een vijfde verdachte, D. van den Wardt, is vrijgesproken. Van de toegewezen vordering bestaat EUR 5.000,00 uit immateriële schadevergoeding. Op grond van artikel 36e lid 6 houdt het hof rekening met deze in rechte aan de benadeelde partij toegekende vordering met uitzondering van het immateriële gedeelte ad EUR 5.000,00, derhalve met een vordering ten bedrage van EUR 96.198,00.
Echter na integrale betaling van de toegekende vordering zou veroordeelde een regresrecht hebben op de medeschuldenaars, hetgeen met zich brengt dat de toegewezen vordering slechts ten dele op het voordeel in mindering dient te worden gebracht.
Veroordeelden moeten op grond van artikel 6:166 BW onderling in gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert. Het hof is van oordeel dat, gelet op de billijkheid, op het toegewezen materiële gedeelte van de schadevergoeding ad EUR 96.198,00, het deel voor veroordeelde [betrokkene 5], EUR 10.000,00, in mindering moet worden gebracht.
Resteert een bedrag van EUR 86.198,00, welk bedrag verdeeld dient te worden over de drie veroordeelden wat resulteert in een bedrag van EUR 28.732,00 per persoon.
Resumerend komt dit op een door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 41.715,00 (EUR 70.447,00 minus EUR 28.732,00)."
2.3. In de - onherroepelijk vaststaande - uitspraak in de hoofdzaak heeft de Rechtbank te Arnhem de betrokkene onder meer veroordeeld tot vergoeding van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.450,00. Het Hof heeft - in strijd met art. 36e, zesde lid, Sr - verzuimd deze kosten bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf 's Hofs verzuim herstellen door alsnog de aan de benadeelde partij toegewezen proceskosten in mindering te brengen.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 40.265,00 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 december 2008.