Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8847

Datum uitspraak2008-09-10
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/811
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/811 10 september 2008 4000 Heffing Uitspraak in de zaak van: Societa Italo Olandese Bulbi S.R.L., te Pescia (It.), appellante, gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad/M.&P. te Utrecht, tegen het Productschap Tuinbouw, verweerder, gemachtigde: mr. H.J.E. Wilms van Kersbergen, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 2 november 2006, bij het College binnengekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 mei 2006. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van appellante met betrekking tot de oplegging van heffingen op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar met betrekking tot de jaren 2000-2004. Appellante heeft bij brief van 12 januari 2007 de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 12 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft de griffier namens het College aan verweerder een aantal vragen gesteld, welke bij brief van 21 september 2007 zijn beantwoord. Bij brief van 18 juni 2008 heeft appellante nog een aantal nota’s toegezonden. Op 14 juli 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar 2003 (hierna: Verordening) luidt voor zover hier van belang als volgt. “ Artikel 2 1. De koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn aan het productschap een heffing verschuldigd over de koopseizoenen voor zover deze in het jaar 2003 vallen, ten behoeve van de algemene kosten van het productschap, alsmede ten behoeve van aangelegenheden als milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole en voorlichtings-, promotionele en marketingsactiviteiten. 2. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met in achtneming van het in de volgende artikelen bepaalde. Artikel 3 1. Ter uitvoering van artikel 2 doen de koper en verkoper bij het productschap aangifte van de door hen gekochte, respectievelijk verkochte bloembollen-leverbaar. 2. De opgave als bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan op een door het productschap te verstrekken aangifteformulier, met inachtneming van de daarop gestelde vragen en gegeven aanwijzingen. Artikel 7 1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, bloembollen-leverbaar koopt of heeft gekocht door tussenkomst van een veiling is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie. (…) 3. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt door de koper betaald aan de desbetreffende veiling, die daartoe - namens het productschap - het heffingsbedrag inhoudt. De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze betaling voldoet de koper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid. 4. Het derde lid laat onverlet de bevoegdheid van het productschap om in voorkomende gevallen zelf tot oplegging en invordering van de ingevolge het eerste lid verschuldigde heffing over te gaan. Artikel 12 Degene die, anders dan in de hoedanigheid van detaillist, zonder tussenkomst van een veiling bloembollen-leverbaar verkoopt aan niet-handelskaarthouders, is verplicht: 2,1% van het factuurbedrag van de aldus verkochte bollen aan de desbetreffende kopers door te berekenen. Artikel 17 1. In die gevallen dat de heffing niet is voldaan op de wijze bedoeld in de artikelen 6, derde lid, 7 derde lid, en 8, derde lid, vindt de oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing plaats na afloop van het jaar waarover de heffing verschuldigd is en geschiedt deze door toezending of uitreiking aan de heffingsplichtige van een heffingsnota. (…) 3. In afwijking van het eerste lid kan de heffingsplichtige een voorlopige heffing worden opgelegd tot het bedrag waarop de heffing vermoedelijk zal worden vastgesteld. De voorlopige heffing wordt verrekend met de krachtens deze verordening verschuldigde heffing.” Voor de jaren 2000 tot en met 2002 en 2004 golden, voor zover van belang, gelijkluidende bepalingen. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij brief van 12 april 2006 heeft de gemachtigde van appellante zich tot verweerder gewend met het volgende: “ In de afgelopen jaren is op de transacties van cliënte steeds vakheffing bloembollen leverbaar ingehouden, hetzij door de veiling, hetzij door verkopers. Aan cliënte zijn evenwel nog geen (definitieve) aanslagen opgelegd. Namens cliënte verzoeken wij u voor de jaren 2002 t/m 2004 over te gaan tot het opleggen van de definitieve aanslag. (…) In fiscalibus geldt voor (bij wege van aanslag opgelegde) aanslagen een verjaringstermijn van drie jaar. De verjaringstermijn vangt aan op het moment van ontstaan van de materiele belastingplicht, dat wil zeggen, uiterlijk aan het einde van het tijdvak waarop de belasting betrekking heeft. Voor de aanslag over 2001 betekent dit bijvoorbeeld dat deze op 1 juni 2005 is verjaard en voor de aanslag 2002 geldt dit vanaf 1 juni aanstaande. Consequentie van het overschrijden van de verjaringstermijn lijkt ons dat de als voorheffing ingehouden belasting in een dergelijk geval zal dienen te worden gerestitueerd. Wij verzoeken u dan ook om de in de heffingsjaren 2000 en 2001 ingehouden vakheffing te restitueren (…)”. - Bij brief van 4 mei 2006 heeft het Hoofd juridische en bestuurlijke zaken van verweerder appellante onder meer als volgt bericht: “ Het PT zal aan uw verzoek, om oplegging van zgn. “definitieve aanslagen” niet voldoen. De in de door u genoemde periode, door SIOB aan het PT betaalde heffingen, zijn inmiddels definitief geworden. Met ander woorden, het door u gevraagde is al bij uw cliënt aanwezig.” - Bij brief van 29 mei 2006 heeft appellante pro forma bezwaar gemaakt tegen de brief van 4 mei 2006. Tevens heeft zij nogmaals verzocht om terugbetaling van de heffing over de jaren 2000 en 2001. - In een op 31 mei 2006 gedateerde brief heeft de voorzitter van verweerder appellante als volgt bericht: “ A. verzoek om een definitieve aanslag In de brief van 4 mei 2006 heeft het PT uitleg gegeven over het heffingen systeem dat in de bloembollensector wordt toegepast. In het antwoord van het PT werd ingegaan op het waarom aan uw verzoek, een definitieve aanslag op te leggen, niet kon worden voldaan. Nogmaals: de reden hiervoor is dat de heffingen reeds definitief zijn opgelegd. Uw brief van 4 mei werd door het PT dan ook niet opgevat als een rechtsgeldig bezwaar. Verder is door het PT uiteengezet dat het ongebruikt laten verstrijken van de bezwaartermijn ertoe leidt dat dan tegen de besluiten van het PT geen rechtsgeldig bezwaar meer kan worden gemaakt. De besluiten waarop de afdracht van de vakheffing waren gebaseerd, zijn in rechte onaantastbaar geworden. B. verzoek om terugbetaling U verzoekt het PT om terugbetaling van het bedrag dat door SIOB Srl in de jaren 2000 t/m 2004 aan vakheffing is betaald. Het PT ziet geen reden om aan uw verzoek om terugbetaling te voldoen. Elke koper van bloembollen is verplicht zijn aandeel in de heffing te betalen, overeenkomstig het in de heffingsverordening bepaalde. Het PT ziet geen aanleiding hierop voor SIOB Srl een uitzondering te maken. In dit verband heeft het PT u op de uitspraak van het CBB gewezen, waarin het CBB het beroep van SIOB Srl tegen het besluit van het PT d.d. 31 mei 2000, ongegrond verklaarde. Samenvatting: Het PT zal de twee door u gedane verzoeken niet honoreren. Normaal gesproken is er sprake van een hoorplicht, conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van het horen wordt echter afgezien omdat, in het geval sprake zou zijn van een “bezwaar”, dit “bezwaar” kennelijk niet-ontvankelijk is.” - Bij aangetekend verzonden brief van 14 juni 2006 heeft appellante nogmaals haar brief van 29 mei 2006 aan verweerder doen toekomen. - Bij brief van 24 oktober 2006 heeft appellante verweerder gevraagd om een reactie op haar brieven van 4 mei en 29 mei 2006. - Bij brief van 27 oktober 2006 heeft verweerder de brief van 31 mei 2006 aan appellante toegezonden. 3. Het standpunt van verweerder. In het verweerschrift is betoogd dat appellante niet tijdig tegen het bestreden besluit, de brief van 31 mei 2006, beroep heeft ingesteld. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het niet onaannemelijk is dat appellante die brief pas na de verzending op 27 oktober 2006 heeft ontvangen. Verweerder, daartoe verwijzend naar de uitspraak van het College van 26 april 2002, AWB 00/579, www.rechtspraak.nl, LJN AE2603, is niettemin van opvatting dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het thans niet meer mogelijk is om definitieve aanslagen op te leggen. Dit is immers al gebeurd. Voor appellante stond op 29 mei 2006 alleen de mogelijkheid open om bezwaar te maken tegen nota’s welke haar in de periode van 16 april tot 29 mei 2006 zijn opgelegd, maar zij heeft geen nota’s uit die periode overgelegd. Tegen nota’s uit de periode vóór 16 april 2006 stond de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen niet meer open. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft benadrukt dat haar bezwaar niet gericht was tegen voorafgaand aan het bezwaarschrift opgelegde nota’s, maar tegen de weigering van verweerder om definitieve aanslagen op te leggen. In de opvatting van appellante moet verweerder op grond van artikel 2 van de Verordening naast de (mededeling van de) inhouding door derden (veilingen, handelskaarthouders) haar jaarlijks zelf een definitieve heffing opleggen. Voor zover artikel 17, eerste lid, van de Verordening zodanig zou moeten worden uitgelegd dat heffingplichtigen die een definitieve aanslag dienen te ontvangen, kunnen worden beperkt tot de in dit artikel overblijvende categorie moet dit artikeldeel wegens onverenigbaarheid met de artikelen 2 en 5, eerste lid van de Verordening buiten beschouwing worden gelaten. Voorts is sprake van discriminatie van buitenlandse handelaren, omdat in de praktijk aanslagen op grond van voormeld artikel 17, eerste lid, alleen aan handelskaarthouders, zijnde binnenlandse handelaren worden opgelegd. Tenslotte, zelfs al zou artikel 17, eerste lid, verbindend zijn, zou appellante een aan haar gerichte nota moeten ontvangen voor de transacties die zij buiten de veiling om heeft gedaan. Ter zitting heeft appellante voorts betoogd dat het College een bedrijfslichaam kan gelasten alsnog aanslagen op te leggen, ook als de termijn daarvoor strikt genomen verstreken is. Zij heeft daarom haar vordering in die zin gewijzigd dat wordt verzocht verweerder te gelasten tot het opleggen van jaaraanslagen vakheffing vanaf het jaar 2000. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Met betrekking tot de vraag of het beroep tijdig is ingesteld wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn waarbinnen het beroep moet worden ingesteld zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie dient, ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het besluit van 31 mei 2006 is niet aangetekend verzonden en ook niet voorzien van een verzenddatumstempel. Desgevraagd is namens verweerder meegedeeld dat deze niet beschikt over een verzendadministratie waaruit verzending zou kunnen blijken. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder toegelicht dat er van kan worden uitgegaan dat besluiten van de voorzitter van verweerder ook daadwerkelijk worden verzonden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de brief van 31 mei 2006 aan appellante is verstuurd. Dat betekent dat op 1 juni 2006 geen termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb is gaan lopen. Pas toen de brief op 27 oktober 2006 aan appellante is toegezonden werd het daarin neergelegde besluit op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en ving de termijn voor het instellen van beroep aan. Appellante heeft derhalve bij haar brief van 2 november 2006, ingekomen bij het College op 7 november 2006, tijdig beroep ingesteld. 5.2 Het College begrijpt het bestreden besluit aldus dat daarin het bezwaar tegen de brief van 4 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. Met betrekking tot de juistheid van dit besluit wordt als volgt overwogen. De brief van 4 mei 2006 van het Hoofd juridische en bestuurlijke zaken is blijkens de inhoud ervan geschreven in reactie op het verzoek van appellante van 12 april 2006 om haar voor een aantal jaren definitieve aanslagen te zenden dan wel de betaalde vakheffing te restitueren. Dit verzoek was gericht tot het bevoegde bedrijfslichaam, zijnde verweerder. De brief van 4 mei 2006 valt naar het oordeel van het College te duiden als een afwijzing van het verzoek tot het nemen van een besluit tot het opleggen van definitieve aanslagen. De afwijzing van zo’n verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Hiertegen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. Verweerder heeft derhalve ten onrechte besloten dat het tegen deze afwijzing bij brief van 29 mei 2006 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Dit oordeel strookt ook niet met hetgeen is neergelegd in de overwegingen van het besluit, die veeleer aansturen op een ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Dat het Hoofd juridische en bestuurlijke zaken wellicht niet bevoegd was om namens verweerder omtrent het verzoek te beslissen doet aan een en ander niet af, aangezien een mogelijk gebrek op dit punt in de beslissing op bezwaar hersteld had kunnen worden. 5.3 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd onder bepaling dat verweerder wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. 5.4 Het College ziet, gelet op het inhoudelijke standpunt van verweerder zoals neergelegd in het bestreden besluit, aanleiding om na te gaan of verweerder in een nieuw te nemen besluit op bezwaar rechtens anders kan beslissen dan tot handhaving van de weigering definitieve aanslagen op te leggen. Is dat niet het geval dan kunnen voor het College termen bestaan om, zelf voorziend, het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Te dien aanzien wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening worden aanslagen opgelegd nadat door de koper of verkoper aangifte is gedaan van de door hem gekochte, respectievelijk verkochte bloembollen-leverbaar. Wat er zij van de mogelijkheid of verplichting om met toepassing van de artikelen 2 en 17, eerste lid, van de Verordening nog aanslagen op te leggen aan (buitenlandse) kopers nadat de heffingen reeds langs de weg van de artikelen 6 e.v. zijn geïncasseerd, het College is niet kunnen blijken dat appellante aangifte bij verweerder heeft gedaan van de door haar gekochte bloembollen-leverbaar. In die omstandigheid bestond er voor verweerder geen bevoegdheid dan wel verplichting tot het opleggen van definitieve aanslagen als gevraagd. Reeds hierom had verweerder, na heroverweging van de in de brief van 4 mei 2006 neergelegde weigering om te beslissen, het bezwaarschrift ongegrond moeten verklaren. 5.5 Het College, zelf voorziend in de zaak, zal het bezwaarschrift ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2006 ongegrond; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit; - veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure welke worden vastgesteld op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door verweerder; - bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,--, (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) aan haar vergoedt. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008. w.g. C.M. Wolters De griffier bevindt zich buiten staat de uitspraak te ondertekenen