Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8909

Datum uitspraak2008-09-10
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/354
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Zesde enkelvoudige kamer AWB 07/354 10 september 2008 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 16 mei 2007, bij het College binnengekomen op 21 mei 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 april 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 22 september 2006, waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 1 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 30 juli 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld door C, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang: “Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 53 vaststelling van de braakleggingstoeslagrechten 1. In afwijking van de artikelen 37 en 43 wordt, indien een landbouwer tijdens de referentieperiode op grond van artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 verplicht was om een deel van de grond van zijn bedrijf braak te leggen, bij de vaststelling van de in artikel 43 bedoelde toeslagrechten geen rekening gehouden met het over een periode van drie jaar genomen gemiddelde bedrag dat overeenstemt met de overeenkomstig bijlage VII berekende en aangepaste betalingen voor verplichte braaklegging, noch met het over een periode van drie jaar genomen gemiddelde aantal verplicht braakgelegde hectaren. 2. In het in lid 1 genoemde geval ontvangt de landbouwer een toeslagrecht per hectare (hierna „braakleggingstoeslagrecht” genoemd) dat wordt berekend door het gemiddelde bedrag over een periode van drie jaar dat overeenstemt met de braakleggingsbetalingen te delen door het gemiddelde aantal braakgelegde hectaren tijdens de referentieperiode, zoals omschreven in lid 1. Het totaal aantal braakleggingstoeslagrechten is gelijk aan het gemiddelde aantal verplicht braakgelegde hectaren. Bijlage VII Berekening van het in artikel 37 bedoelde bedrag A. areaalsteun 1. Indien een landbouwer areaalsteun heeft ontvangen, wordt het aantal hectaren tot twee cijfers achter de komma waarvoor respectievelijk in elk jaar van de referentieperiode een betaling is verleend, vermenigvuldigd met de volgende bedragen: 1.1. Voor granen, inclusief durumtarwe, oliehoudende zaden, eiwithoudende gewassen, lijnzaad, vezelvlas en -hennep, kuilgras en braaklegging: — 63 euro/ton, vermenigvuldigd met de in artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 bedoelde opbrengst zoals bepaald in het in het kalenderjaar 2002 voor de betrokken regio geldende regioplan. (…) In afwijking van artikel 38 wordt voor vlas en hennep het gemiddelde berekend op basis van het aantal hectaren waarvoor in de kalenderjaren 2001 en 2002 een bedrag is verleend. (…)” Artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt: “ Geconstateerde hectaren en dieren Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.” Artikel 2, sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt: “Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a. (…) r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 9 mei 2006 heeft appellant in het kader van de Regeling een aanvraag toeslagrechten ingediend. - Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder appellants toeslagrechten vastgesteld op 131,94 gewone toeslagrechten met een waarde per toeslagrecht van € 463,50 en 14,66 braaktoeslagrechten met een waarde per recht van € 309,19. - Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 oktober 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 1 maart 2007 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Appellant stelt zich ten onrechte op het standpunt dat verweerder bij de berekening van het in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1287/2003 omschreven referentiebedrag ook de steunbedragen dient te betrekken die de rechtsvoorganger van appellant in het kalenderjaar 2000 via het HPA heeft ontvangen voor de teelt van vlas en hennep. In bijlage VII van deze verordening, onder A 1.1., is immers bepaald dat voor de teelt van vlas en hennep uitsluitend wordt uitgegaan van het aantal hectaren vlas en hennep waarvoor in de jaren 2001 en 2002 akkerbouwsteun is verleend. Verweerder heeft daarom de door appellants voorganger in het jaar 2000 op grond van de steunregeling hennep ontvangen betalingen voor vlas en hennep niet meegenomen in de berekening van het referentiebedrag. Bij de berekening van het aantal gewone toeslagrechten van appellant is verweerder vervolgens, conform artikel artikel 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, uitgegaan van de voor appellant geconstateerde hectaren over de jaren 2001 en 2002 en van 0 geconstateerde hectaren in 2000. Appellant was ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 verplicht om, gelet op het feit dat hij in de jaren 2001 en 2002 meer dan 92 ton aan vlas en hennep heeft geproduceerd, in die jaren 10% van zijn subsidiabele oppervlakte braak te leggen. Verweerder heeft vervolgens conform artikel 53 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 het gemiddelde aantal hectaren verplichte braak over de jaren 2000, 2001 en 2002 vastgesteld. Daarbij is verweerder uitgegaan van een braakverplichting van 0 ha in 2000. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft primair aangevoerd dat hij in 2000 op grond van een Europese verordening € 646,31 per ha steun heeft ontvangen voor de teelt van hennep en vlas. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten deze steun te betrekken in de berekening van zijn toeslagrechten. Appellant is de enige teler in Nederland die uitsluitend vlas en hennep heeft geteeld. Dit betekent dat hij extra getroffen wordt door verweerders standpunt, dat de in 2000 toegekende steunbedragen niet mogen worden meegerekend bij de vaststelling van de toeslagrechten. Indien verweerder stelt dat hij de in 2000 verleende steun niet mag betrekken in de berekening van de toeslagrechten, zou hij het aantal toeslagrechten moeten berekenen door uit te gaan van het gemiddeld aantal hectaren over de jaren 2001 en 2002. Het is onredelijk om bij deze berekening ook het jaar 2000 te betrekken, omdat in dat jaar geen voor de berekening van de toeslagrechten relevante steun werd ontvangen. Onbegrijpelijk is dat verweerder bij de vaststelling van het aantal braaktoeslagrechten het jaar 2000 heeft betrokken. In dat jaar was er immers volgens verweerder helemaal geen verplichting om braak te leggen. Appellant meent derhalve dat verweerder bij de berekening van het aantal toeslagrechten de subsidiabele hectaren over 2001 en 2002 niet door drie maar door twee had moeten delen. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat het hem bekend is dat telers van vlas en hennep in Duitsland het jaar 2000 niet betrokken zagen in de voor hen vastgestelde toeslagrechten. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem in beginsel berekend door de over de jaren 2000, 2001 en 2002 ontvangen steun te verdelen over het aantal hectaren dat tijdens die periode gemiddeld is gebruikt voor de vaststelling van die steunbedragen. Voor vlas en hennep is in bijlage VII van Verordening (EG) nr. 1782/2003 onder punt A, sub 1.1 in afwijking van artikel 38 bepaald dat het gemiddelde wordt berekend op basis van het aantal hectaren waarvoor in de kalenderjaren 2001 en 2002 een bedrag is verleend. Op grond hiervan staat het verweerder niet vrij om de aan de rechtsvoorganger van appellant in het kalenderjaar 2000 op basis van Verordening 1308/70 verleende steunbedrag bij de berekening van het referentiebedrag te betrekken. 5.2 Voor de berekening van de toeslagrechten dient voorts overeenkomstig artikel 43 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te worden uitgegaan van het gemiddeld aantal geconstateerde hectaren over de jaren 2000, 2001 en 2002. In 2000 had appellant geen hectaren die aan de voorwaarden voor steuntoekenning hebben voldaan, zodat verweerder in dat jaar van 0 geconstateerde hectaren is uitgegaan, waarbij wel het totaal rechtgevende aantal hectaren door 3 moet worden gedeeld, wil het gemiddelde kunnen worden vastgesteld. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe van dit systeem van berekening af te wijken. 5.3 Appellant was in jaren 2001 en 2002 verplicht op grond van artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 10% van zijn grond braak te leggen. Aangezien appellant in het kalenderjaar 2000 geen steunwaardige productie had heeft verweerder zijn braakverplichting vastgesteld op 0 ( 10% van 0 ha = 0). Artikel 53 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bepaalt dat het aantal braakleggingstoeslagrechten berekend wordt door het aantal verplicht braakgelegde hectaren over de jaren 2000, 2001 en 2002 te delen door drie. Ook hier staat het verweerder niet vrij om, zoals appellant wenst, het aantal braaktoeslagrechten te berekenen door uitsluitend uit te gaan van de jaren 2001 en 2002 5.4 Appellants stelling dat in Duitsland de toeslagrechten voor vezelvlas en hennep worden berekend zonder dat daarbij het jaar 2000 wordt betrokken, is niet voorzien van enige feitelijke onderbouwing. Reeds hierom treft deze grief geen doel. 5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008. w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas