Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8935

Datum uitspraak2008-10-10
Datum gepubliceerd2008-10-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/689 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Functionele mogelijkheden correct vastgesteld. Klachten niet objectiveerbaar. Voldoende arbeidskundige grondslag.


Uitspraak

07/689 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2006, 06/1919 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn enkele stukken in het geding gebracht, waarop door het Uwv is gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Vermeulen, advocaat te Rotterdam. Voor het Uwv is verschenen mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Bij besluit van 21 september 2005 heeft het Uwv de aan appellant krachtens de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering toegekende uitkering, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 november 2005 ingetrokken op de grond, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is afgenomen naar minder dan 15%. 1.3. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 maart 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen: “ Beoordeeld dient te worden of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Daarbij dient de rechtbank te toetsen of verweerder de beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiser, rekening houdend met zijn beperkingen zoals vastgelegd in de FML, in staat is de geduide arbeid te verrichten. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen medisch onderzoek, de in het dossier reeds beschikbare informatie en de desgevraagd door de behandelend sector verstrekte informatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn oordeel gebaseerd op bestudering van de dossiergegevens, hetgeen besproken is op de hoorzitting van 14 maart 2006 en eigen lichamelijk onderzoek. Gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hun conclusies hebben onderbouwd alsmede gelet op de gedingstukken komt de rechtbank tot de conclusie dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank wijst in dit verband op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 17 maart en 12 juli 2006, waarin gemotiveerd is ingegaan op de stellingen van eiser. Niet duidelijk is waarom de verzekeringsarts in zijn rapportage van 22 (lees: 1) april 2004 is afgegaan op niet medisch objectiveerbare gegevens hoewel die niet strookten met zijn bevindingen in het onderzoek waarbij weinig afwijkingen werden vastgesteld. Nu echter zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts nieuw lichamelijk onderzoek hebben verricht en dit tot eensluidende bevindingen heeft geleid, hoefden zij zich niet te laten leiden door het oordeel van de verzekeringsarts uit 2004. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de brief van 31 augustus 2004 niet een toezegging bevat dat eiser niet meer herbeoordeeld zou worden. Verweerder hoefde ook geen informatie bij de huisarts op te vragen nu eiser zelf had aangegeven de laatste 2 jaar niet bij hem in behandeling te zijn geweest. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiser correct heeft vastgesteld. De klachten van eiser zijn niet objectiveerbaar en met de beperkingen die hij heeft kan hij werken. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt. De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van de arbeidsdeskundige en bezwaararbeidsdeskundige dusdanig is dat daarmee genoegzaam is aangetoond dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beoordeling in voldoende mate in overeenstemming is met de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. Vergelijking van het inkomen dat eiser in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 0%.” 3. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad kan zich verenigen met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. In het bijzonder ziet de Raad in de voorhanden gegevens van medische aard geen grond gelegen voor het oordeel dat als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken in verdergaande mate beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De door appellant in hoger beroep overgelegde bevindingen van zijn behandelend orthopedisch chirurg maken dit niet anders, mede gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 21 juli 2008. Voor het inschakelen van een deskundige ter instelling van een nader onderzoek ziet de Raad onder de hiervoor gegeven omstandigheden geen aanleiding. 3.1. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de primaire verzekeringsarts blijkens diens rapportage, gedateerd 22 maart 2005, onvoldoende follow-up heeft gegeven aan het door haar gestelde in de brief van gelijke datum aan de huisarts van appellant, in welke brief is vermeld “Mijn indruk is dat er mogelijk sprake is van een beginnende coxarthrose en mogelijk van een neurogene claudicatio bij een vernauwd wervelkanaal”, overweegt de Raad dat, mede gelet op het gestelde in het verweerschrift, het ervoor moet worden gehouden dat de rapportage onjuist is gedateerd en dat deze rapportage eerst is opgesteld na ontvangst van de van de huisarts verkregen inlichtingen. De Raad wijst er hierbij op dat de FML is gedateerd 6 april 2005. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008. (get.) G. van der Wiel. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. TM