
Jurisprudentie
BF8958
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804670/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804670/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 18 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen bij besluit van 4 maart 2008 vastgestelde plan tot gedeeltelijke wijziging van bestemmingsplan "Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart".
Uitspraak
200804670/2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen bij besluit van 4 maart 2008 vastgestelde plan tot gedeeltelijke wijziging van bestemmingsplan "Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart".
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 september 2008, waar [verzoeker] is verschenen.
Verder zijn het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. F. de Jonge en J. Dozeman, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [belanghebbende] als partijen gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in een vergroting van bouwvlak van het perceel [locatie] tot 1,3 hectare. Aanleiding voor het wijzigingsplan is de beoogde uitbreiding van de veehouderij van [belanghebbende] op voormeld perceel.
2.3. [verzoeker] voert aan dat de het bestemmingsplan "Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart" niet voorziet in de mogelijkheid om het bouwvlak van het perceel [locatie] te vergroten.
Anders dan [verzoeker] veronderstelt kent het bestemmingplan "Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart" aan het perceel [locatie] de bestemming "Agrarische doeleinden A (grondgebonden en niet-grondgebonden) toe. Ingevolge artikel 2.5, vijfde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming op basis van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te wijzigen, met dien verstande dat:
a. de wijziging betrekking mag hebben op een vergroting en/of vervorming van de op kaart voor agrarische doeleinden A aangegeven bebouwingsoppervlakken;
b. de wijziging niet mag leiden tot:
- een bebouwingsoppervlak groter dan 1,5 ha.;
- onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
Het betoog van [verzoeker] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.4. [verzoeker] voert aan dat de noodzaak om het bouwvlak te vergroten ontbreekt.
Uit het door LTO Noord Advies opgestelde bedrijfsplan van 23 november 2006 volgt dat een extra stal noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende]. Hetgeen [verzoeker] met betrekking tot de eenzijdigheid van de bedrijfsvoering heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Vast staat dat realisering van een nieuwe stal niet mogelijk is binnen het huidige bouwvlak. Gelet hierop hebben het college en het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid kunnen aannemen dat er in dit geval aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de in de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.5. [verzoeker] voert aan dat het wijzigingsplan leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat voor omwonenden. [verzoeker] wijst er in dit verband op de geurhinder vanwege de nieuwe stal.
Het college heeft er in navolging van het college van burgemeester en wethouders op gewezen dat voor de veehouderij van [belanghebbende] een milieuvergunning is verleend die in rechte onaantastbaar is. Ter zitting is van de zijde van het college van burgemeester en wethouders desgevraagd nader uiteengezet dat bij de verlening van deze milieuvergunning voor wat betreft het milieuaspect geurhinder is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij en dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde geurnorm. De voorzitter ziet in het betoog van [verzoeker] dat geen geurbelevingsonderzoek heeft plaatsgevonden en dat de beste beschikbare technieken niet zijn toegepast geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit laatste niet het geval zou zijn. Gezien het voorgaande hebben het college en het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre wordt voldaan aan de in artikel 2.5, vijfde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften gestelde voorwaarde dat de wijzing niet mag leiden tot onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken. Daarbij acht de voorzitter in het bijzonder van belang dat de voorschriften verbonden aan de milieuvergunning waarborgen dat het emissiepunt van de gezamenlijke stallen, na oprichting van de voorziene stal, aan de achterzijde van deze stallen, welke het verst van de woning van [verzoeker] is gelegen, wordt aangebracht.
2.6. [verzoeker] voert aan dat het wijzigingsplan niet past in het beleid van de provincie en de gemeente.
De veehouderij van de [belanghebbende] ligt blijkens de plantoelichting in zone I van de integrale zonering landelijk gebied als bedoeld in het provinciaal omgevingsplan II (hierna: het POP II). Volgens het POP II worden binnen zone I voor de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen mogelijkheden geboden, voor zover dit verenigbaar is met de milieuwetgeving. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de veehouderij van [belanghebbende] niet verenigbaar is met de milieuwetgeving, daaronder mede begrepen de door [verzoeker] bedoelde regelgeving terzake van de toepassing van meststoffen. Het college en het college van burgemeester en wethouders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met het POP II.
Voor zover [verzoeker] heeft aangevoerd dat het wijzigingsplan in strijd is met de structuurvisie van de gemeente Emmen overweegt de voorzitter dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het wijzigingsplan deze visie nog niet was vastgesteld. Het college en het college van burgemeester en wethouders behoefden de structuurvisie daarom niet bij hun besluitvorming te betrekken. De gemeentelijke welstandsnota kan, anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd, verder slechts van belang kan zijn bij de toetsing van aanvraag om een bouwvergunning. Voor zover [verzoeker] heeft gewezen op de gemeentelijke landbouwnota overweegt de voorzitter dat het in deze nota opgenomen beleid niet noopt tot de conclusie dat in dit geval geen uitbreiding van de veehouderij van [belanghebbende] mogelijk is. Het college en het college van burgemeester en wethouders hebben zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met de gemeentelijke landbouwnota.
2.7. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat verkoopbaarheid van woningen in de omgeving onder druk komt te staan.
[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich als gevolg van de bij het wijzigingsplan voorziene vergroting van het bouwvlak van het perceel [locatie] een zodanige waardedaling van woningen in de omgeving zal voordoen dat het college daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.8. In hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.
2.9. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008
399.