
Jurisprudentie
BF8960
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802197/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802197/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 december 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) de aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Uitspraak
200802197/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Soest,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1510 van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) de aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2008, verzonden op 12 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2008.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2008, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,--, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,-- in overige gevallen.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
Ingevolge het derde lid wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen:
a. de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan € 65 344 bedraagt;
b. de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij tijdens de hoorzitting is geconfronteerd met overvalstactieken van de raad, nu uit de uitnodiging hiervoor niet bleek tegen welk besluit hij zich diende te verweren, faalt dit. De uitnodiging voor de hoorzitting vermeldt expliciet het besluitkenmerk "4FJ3612". Derhalve kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet kon weten op welk besluit de hoorzitting betrekking had.
2.3. De raad heeft aan het besluit 15 mei 2007 ten grondslag gelegd dat [appellant] op de peildatum 31 december 2004 een vermogen had dat de vermogensgrens van € 7.300 overschreed, zodat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Voorts bestond, volgens de raad, geen reden om de hardheidsclausule toe te passen, nu [appellant] kon beschikken over voldoende liquide middelen.
2.4. [appellant] betoogt dat het perceel bouwgrond waarvan hij eigenaar is als eigen woning in de zin van artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr dient te worden aangemerkt, nu hem een bouwvergunning voor een woning op die locatie was verleend.
2.4.1. Dit betoogt faalt. Artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr vermeldt dat de rechtzoekende de woning dient te bewonen of indien sprake is van opheffing van een gezamenlijke huishouding bewoond dient te hebben. Op de peildatum was aan [appellant] slechts een bouwvergunning voor een nog te bouwen woning verleend, zodat van een eigen woning in de zin van genoemd artikel geen sprake was.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat zijn vermogen de vermogensgrens niet overschrijdt, slaagt dit evenmin. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de raad ervan heeft mogen uitgaan dat het door [appellant] aangekochte perceel bouwgrond op de peildatum een waarde van € 122.100,00 vertegenwoordigde. Dat, zoals [appellant] stelt, de waarde van het perceel op dit moment een lagere waarde vertegenwoordigt, doet, wat hier ook van zij, aan het voorgaande niet af.
Naar gesteld is het perceel gedeeltelijk bekostigd door middel van verschillende geldleningen tot een bedrag van € 99.908,00. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting bevestigd dat het resterende bedrag is voldaan uit eigen middelen. Dit leidt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het vermogen van [appellant] op de peildatum de vermogensgrens van € 7.300,00 niet overschreed.
2.6. Voor zover [appellant] voorts beoogt te betogen dat de rechtbank haar oordeel over de beroepsgrond ten aanzien van zijn lijfrentepolis onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt dit. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de raad de lijfrentepolis van [appellant] niet bij de vaststelling van het vermogen heeft betrokken.
2.7. Reeds omdat het perceel mede gefinancierd is uit eigen middelen, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft mogen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule.
2.8. De door [appellant] opgevoerde belastingschulden kunnen niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kunnen deze schulden niet worden aangemerkt als schulden in de zin van artikel 9, tweede lid, van het Bdr, nu deze niet zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
Het door [appellant] gestelde negatieve inkomen leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep, nu dit bij de vaststelling van het vermogen geen rol kan spelen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.
176-538.