Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8961

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707554/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een ontwerp- en constructiebedrijf voor zware (offshore) kranen, pijp- en kabelleginstallaties, boortorens en zware transportmiddelen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 september 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200707554/1. Datum uitspraak: 15 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een ontwerp- en constructiebedrijf voor zware (offshore) kranen, pijp- en kabelleginstallaties, boortorens en zware transportmiddelen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 september 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 1], het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2008, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 2], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier, werkzaam bij DCMR, bijgestaan door ing. F.A.A. van der Lans en ing. F. Ozinga, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en ing. I. Spijker, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten sub 2] menen dat ten onrechte een veranderingsvergunning in plaats van een revisievergunning is verleend omdat sprake zou zijn van een onduidelijke vergunningsituatie, hetgeen om handhavingsredenen onwenselijk is. Hierbij wijzen zij op de onduidelijkheid wat het verfverbruik in de inrichting betreft. 2.1.1. Ten behoeve van de inrichting is op 13 februari 1997 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Nadien is een drietal veranderingsvergunningen verleend en zijn twee meldingen van veranderingen van de inrichting gedaan. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft uitsluitend betrekking op de uitbreiding (verlenging) van de bestaande en eerder vergunde productiehallen 1 tot en met 6 met een hal 6A. De uitbreiding is noodzakelijk om logistieke redenen, omdat de projecten en werken die [vergunninghoudster] aanneemt van dusdanige afmetingen zijn dat wanneer hierin onverhoopt vertraging optreedt er geen ruimte binnen de bestaande hallen is om de constructies of onderdelen daarvan intern te verschuiven. Uit de stukken blijkt dat er geen uitbreiding van de bestaande en vergunde productiecapaciteit plaatsvindt en uit de aanvraag blijkt niet dat er een toename in het verbruik van verf is aangevraagd. Ook in de considerans van het bestreden besluit wordt daar van uitgegaan. 2.1.2. De Afdeling stelt vast dat de voor de inrichting verleende vergunningen en beide meldingen betrekking hebben op aparte activiteiten in afzonderlijke bedrijfsgebouwen van de inrichting en dat de thans verleende vergunning uitsluitend betrekking heeft op bedrijfshal 6A. In het dictum van het bestreden besluit is vermeld dat de aan deze vergunning verbonden voorschriften uitsluitend betrekking hebben op deze verandering - ook de voorschriften waarin wordt gesproken van "inrichting" - en wat de betekenis is van de onderliggende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Er kan dan ook geen sprake zijn van een onduidelijke vergunningsituatie. De beroepsgrond faalt. 2.2. [appellanten sub 1] menen dat de uitbreiding van de inrichting pas mogelijk is nadat duidelijk is dat voldaan kan worden aan het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer (hierna: het Oplosmiddelenbesluit). Volgens hen bestond die duidelijkheid niet op het moment van vergunningverlening. 2.2.1. Het Oplosmiddelenbesluit is gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Dit betekent dat de voorschriften uit het Oplosmiddelenbesluit voor de inrichting directe werking hebben en niet nog eens afzonderlijk als voorschriften aan de vergunning verbonden hoeven te worden. De Afdeling is met het college van oordeel dat een mogelijk niet voldoen van de inrichting aan het Oplosmiddelenbesluit niet in de weg staat aan het nemen van het thans bestreden besluit. Reeds hierom bestaat er geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit op dit punt. De beroepsgrond faalt. 2.3. [appellanten sub 1] menen dat in de vergunning een maximum gesteld had moeten worden aan het verbruik van lastoevoegingen, te weten 6.500 kg per jaar. 2.3.1. Het college betoogt dat in de oprichtingsvergunning van 13 februari 1997 een logboek is voorgeschreven voor het verbruik van lastoevoegmateriaal. In de vergunde productiehal 6A zal beperkt gelast worden met mobiele lasapparatuur, waarbij natuurlijke ventilatie in de hal volgens het college volstaat. 2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat hetgeen [appellanten sub 1] voorstaan, te weten het feitelijk stellen van een maximum voor de gehele inrichting, niet mogelijk is in het kader van de thans verleende veranderingsvergunning. Het overgrote deel van de laswerkzaamheden vindt plaats in de eerder vergunde bedrijfshallen 1 tot en met 3 waarvoor in de oprichtingsvergunning al voorschriften zijn gesteld. De beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten sub 1] betogen dat de thans vergunde uitbreiding mogelijk leidt tot een toename van de geuremissie, als gevolg van wijziging van de positie van de emissiepunten, de emissiehoogte en het verspreidingsprofiel door vergroting van het haloppervlak, ondanks het feit dat geen toename van verfwerkzaamheden zou zijn aangevraagd en vergund. Het college had dit moeten beoordelen. 2.4.1. Het college gaat ervan uit dat in de vergunde productiehal feitelijk geen relevante geuremissie optreedt. De spuitactiviteiten worden verricht in de eerder vergunde spuithal en de verfactiviteiten in productiehal 6A blijven beperkt tot handmatig verven van kleine oppervlakten die als gevolg van werkzaamheden blank zijn geworden. 2.4.2. Wat de mogelijke geuremissie door verf en oplosmiddelen betreft, merkt de Afdeling op dat van een toename geen sprake is omdat het verbruik van verf en ontvetter (oplosmiddelen) niet zal toenemen, nu dit niet is aangevraagd en vergund. Wat de door [appellanten sub 1] gestelde wijziging van de emissiepunten betreft, wordt in het deskundigenbericht gesteld dat productiehal 6A op natuurlijke wijze ventileert door middel van ventilatieroosters, identiek aan de situatie in de bestaande bedrijfshallen 5 en 6. Dit betekent dat de huidige emissie, die zoals gezegd niet zal toenemen, zal worden verdeeld over een groter aantal ventilatieroosters. Gelet op het feit dat de afstand van de nieuwe emissiepunten tot de woningen van appellanten min of meer overeenkomt met die in de reeds vergunde situatie, zal volgens het deskundigenbericht ook om die reden geen sprake kunnen zijn van een toename van geurhinder. Wat de mogelijke wijziging van het verspreidingsprofiel betreft, wordt in het deskundigenbericht gesteld dat, gelet op de hoogte van productiehal 6A in relatie tot de hoogte van de overige bedrijfsgebouwen en de afstand van productiehal 6A tot de dichtstbijgelegen woning van derden van ongeveer 117 meter, het bestaande geurverspreidingsprofiel van de emissie van de eerder vergunde spuithal, gelegen op een afstand van ongeveer 20 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden, niet of nauwelijks zal veranderen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 1] hebben betoogd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het deskundigenbericht. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten sub 2] betogen dat reeds sprake is van geurhinder en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.3 en 8.1.1 niet handhaafbaar zijn. 2.5.1. Volgens het college bevatten de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.3 zorgplichtbepalingen waaraan [vergunninghoudster] eenvoudig kan voldoen en die door het college kunnen worden getoetst. Ook kan [vergunninghoudster] eenvoudig aan voorschrift 8.1.1 voldoen. 2.5.2. De voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.3 hebben betrekking op het optimaal gebruik van metaalbewerkingsvloeistoffen, waarbij emissie naar de lucht als gevolg van het gebruik van deze vloeistoffen moet worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk moet worden beperkt. 2.5.3. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat deze voorschriften zijn gebaseerd op het principe van zogeheten "good housekeeping", zoals dit nader is ingevuld met de maatregelen uit het Werkboek milieumaatregelen metalektro industrie die door [vergunninghoudster] in de bedrijfsvoering worden gehanteerd. Het college heeft onweersproken gesteld dat deze werkwijze op basis van het gehanteerde Werkboek milieumaatregelen metalektro industrie handhaafbaar is. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid daarvan te twijfelen. 2.5.4. Voorschrift 8.1.1 bepaalt dat buiten de inrichtingsgrens geen door ontvettings- en verfwerkzaamheden binnen hal 6A geëmitteerde geur waarneembaar mag zijn. 2.5.5. Ter voorkoming dan wel beperking van geuremissie van de gehele inrichting, inclusief de thans vergunde uitbreiding, zijn aan de onderliggende vergunningen voorschriften verbonden, die door de Afdeling in de uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr. 200601234/1 toereikend zijn geacht. Daarmee zijn de geurvoorschriften op zichzelf voldoende handhaafbaar. In aanvulling hierop heeft het college in voorschrift 8.1.1 het hoogste maatregelenniveau voorgeschreven ter uitvoering van het geurbeleid zoals dit is neergelegd in "Geuraanpak kerngebied Rijnmond". In hetgeen [appellanten sub 2] hebben betoogd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit voorschrift, in samenhang bezien met de overige voor de inrichting geldende geurvoorschriften, niet handhaafbaar zou zijn. De beroepsgrond ten aanzien van de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.3 en 8.1.1 faalt. 2.6. [appellanten sub 1] betogen dat de piekniveaus van de geluidbelasting veroorzaakt door de vergunde uitbreiding onvoldoende zijn onderzocht. 2.6.1. Het college heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de woningen van appellanten bedrijfswoningen zijn, gelegen op een gezoneerd industrieterrein, waaraan op grond van jurisprudentie van de Afdeling geen bescherming toekomt. Verder betoogt het college, onder verwijzing naar het bij de aanvraag gevoegde rapport van Peutz, dat de toename van de geluidbelasting als gevolg van de vergunde uitbreiding te verwaarlozen is. Uit de oprichtingsvergunning en de daarbij beoordeelde akoestische situatie blijkt dat het piekgeluid veroorzaakt door vrachtwagens op het buitenterrein van de inrichting bepalend is. De thans vergunde uitbreiding verandert daar niets aan, zodat de beoordeling van het piekgeluid volgens het college terecht achterwege is gebleven. 2.6.2. In haar in rechtsoverweging 2.5.5 genoemde uitspraak van 11 april 2007 heeft de Afdeling overwogen dat het college de woningen van appellanten aan de Jan Evertsenweg, die op een gezoneerd industrieterrein zijn gelegen, terecht als bedrijfswoningen heeft aangemerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Uit jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr. 200602313/1) volgt dat aan (bedrijfs)woningen gelegen op een gezoneerd industrieterrein geen bescherming tegen geluidhinder toekomt. De beroepsgrond faalt reeds hierom. 2.7. De beroepen zijn ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008 159.