
Jurisprudentie
BF8962
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707593/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707593/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ede (hierna: de raad) bij besluit van 21 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Voormalig terrein De Hoven-Bennekom" (hierna: het plan).
Uitspraak
200707593/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ede (hierna: de raad) bij besluit van 21 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Voormalig terrein De Hoven-Bennekom" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007. [appellant sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 2] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en ir. M. Oostenbrink, en het college vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A. Koch, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de stichting Opella, vertegenwoordigd door M.J. Teunissen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan maakt de ontwikkeling mogelijk van een woonzorgzone met zorgwoningen, (welzijns)voorzieningen, woningen en kantoorvoorzieningen op het terrein van het voormalige ziekenhuis Gelderse Vallei te Bennekom.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en daardoor in strijd is met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat het college zich ten onrechte heeft beperkt tot een weerlegging van de bedenkingen en daarmee het plan te terughoudend heeft getoetst. Volgens [appellant sub 2] is een dergelijke terughoudende toetsing in strijd met de WRO. Volgens [appellant sub 1] blijkt aldus niet dat het college het plan daadwerkelijk heeft beoordeeld. [appellant sub 1] voert daarnaast aan dat het college zijn bedenkingen ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel en de belangenafweging ten onrechte heeft weerlegd met de opmerking dat de wettelijke procedures zijn gevolgd.
2.3.1. In het bestreden besluit heeft het college onder meer overwogen dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van bestemmingsplannen en terzake een eigen beleidsverantwoordelijkheid heeft. Daarbij heeft het college aangegeven dat hij beoordeelt of de raad de grenzen niet heeft overschreden. Gelet op het in overweging 2.2 aangehaalde toetsingskader acht de Afdeling dit door het college gehanteerde uitgangspunt niet onjuist. Voorts heeft het college in het bestreden besluit aangegeven dat in het voorliggende plan deze grenzen niet worden overschreden en dat het plan wat betreft de plankaart, de voorschriften, de uitvoerbaarheid noch anderszins aanleiding geeft daaraan goedkeuring te onthouden. Daarbij is het college uitgebreid op alle bedenkingen ingegaan. Uit het geheel van overwegingen blijkt aldus in voldoende mate waarom het college het plan heeft goedgekeurd. Derhalve kan niet met recht worden gesteld dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd dan wel in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is aangegeven wat het oordeel van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving is en dat in het bestreden besluit melding wordt gemaakt van het besluit van 4 december 2006 tot vaststelling van hogere grenswaarden, zonder dat dit besluit nader is omschreven, bijgevoegd of de publicatiedatum ervan is vermeld. Volgens [appellant sub 1] ontbeert het bestreden besluit in zoverre eveneens een deugdelijke motivering.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. Uit de WRO noch enige andere wettelijke bepaling volgt een verplichting op grond waarvan het college in het bestreden besluit dient aan te geven wat het oordeel is van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving. Dit is slechts anders indien op grond van artikel 3:49 van de Awb ter motivering van het bestreden besluit zou worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, hetgeen hier niet het geval is. Evenmin volgt uit de WRO noch enige andere wettelijke bepaling een verplichting op grond waarvan het college het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden nader dient te omschrijven of dient bij te voegen.
2.5. Ter zitting heeft [appellant sub 2] haar beroepsgrond dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover aan de gronden in het plangebied niet de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied" is toegekend, ingetrokken.
2.6. [appellant sub 1] stelt dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid omdat het slechts bestaat uit nader uit te werken bestemmingen. Dit klemt volgens hem te meer omdat het beeldkwaliteitsplan alsmede de stedenbouwkundige invulling in de vorm van schetsen en een maquette, op grond waarvan de inspraak heeft plaatsgevonden, geen juridische betekenis hebben.
2.6.1. Het plan kent drie nader uit te werken bestemmingen, te weten de bestemmingen "Kantoren, Dienstverlening en Wonen - nader uit te werken (KDW)", "Woondoeleinden I, nader uit te werken (WU1)" en "Woondoeleinden II, nader uit te werken (WU2)". In de planvoorschriften behorende bij deze uit te werken bestemmingen is aangegeven voor welke doeleinden de gronden met deze bestemmingen zullen mogen worden gebruikt. In de desbetreffende planvoorschriften is tevens aangegeven dat bij de uitwerking de algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, alsmede de specifieke, per uit te werken bestemming, opgestelde uitwerkingsregels in acht dienen te worden genomen. Deze uitwerkingsregels voorzien onder meer in het maximum aantal te bouwen woningen alsmede in aan te houden afstanden. Voorts voorzien de desbetreffende planvoorschriften reeds in bouwvoorschriften met betrekking tot onder meer het maximum bebouwingsoppervlak, de bouwhoogte en aan te houden afstanden voor gebouwen.
2.6.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de WRO blijkt dat in het belang van de flexibiliteit welbewust de mogelijkheid is geboden om bij bestemmingsplannen globale bestemmingen toe te kennen, die op een later tijdstip meer gedetailleerd moeten worden uitgewerkt. Hieraan zijn uit het oogpunt van rechtszekerheid evenwel begrenzingen gesteld. Zo verplicht artikel 11, eerste lid, van de WRO ertoe dat in het bestemmingsplan regels worden gesteld volgens welke de uitwerking moet plaatsvinden. Voorts stelt artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) de eis dat in het bestemmingsplan op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan worden aangegeven, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied.
2.6.3. Gezien de in de voorschriften behorende bij de nader uit te werken bestemmingen opgenomen doeleindenomschrijving, de verwijzing naar de algemene beschrijving in hoofdlijnen, de opgenomen uitwerkingsregels en de bouwvoorschriften bestaat er geen grond voor het oordeel dat in dit geval onvoldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van deze plandelen. Gelet hierop wordt in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, wat er ook zij van de betekenis die aan het beeldkwaliteitsplan en de stedenbouwkundige invulling moet worden toegekend, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de uit te werken bestemmingen in strijd zijn met artikel 11 van de WRO en artikel 13 van het Bro 1985.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de in het plan toegestane bebouwingshoogte en bebouwingsdichtheid niet passend zijn in een dorp als Bennekom.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verstedelijkt gebied en dat slechts op een relatief klein gedeelte van het plangebied een maximale bouwhoogte van 24 meter is toegestaan, waarmee de hoofdentree van de nieuwe buurt wordt gemarkeerd met een ruimtelijk/architectonisch accent.
2.7.2. Het plan kent plandelen met de bestemmingen "Zorgvoorzieningen en Wonen I (ZW1)", "Zorgvoorzieningen en Wonen II (ZW2)" en "Zorgvoorzieningen, Wonen en Dienstverlening (ZDW)" met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften die voorzien in maximum bouwhoogten variërend van 11 tot 17 meter en een bebouwingspercentage van 60. Het plan kent daarnaast de in overweging 2.6.1. genoemde nader uit te werken bestemmingen. Bij de bestemming "Kantoren, Dienstverlening en Wonen - nader uit te werken (KDW)" hoort een voorschrift dat voorziet voor maximaal 60% van de oppervlakte van de bebouwing, die ten hoogste 2000m2 mag bedragen, in een maximum bouwhoogte van 24 meter. Voor de nader uit te werken woonbestemmingen voorzien de voorschriften in maximum bouwhoogten variërend van 12 tot 19,5 meter.
Ingevolge artikel 17, sub a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders voorts vrijstelling verlenen van de in de voorschriften gegeven afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die afmetingen en percentages.
In de algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, is aangegeven dat voor de stedenbouwkundige opbouw van het plan gebruik is gemaakt van de bestaande structurele opbouw van de omgeving. Daarbij is onder andere aangegeven dat langs de A12 een bebouwingswand met herkenbare onderdelen dient te worden gerealiseerd.
Het plandeel met de bestemming "Kantoren, Dienstverlening en Wonen - nader uit te werken (KDW)" is gelegen op de hoek van de Edeseweg met de rijksweg A12. In de plantoelichting onderscheidenlijk in artikel 4.4. van de planvoorschriften is bepaald dat op deze hoek wordt gestreefd naar een ruimtelijk/architectonisch element en dat de bebouwing een functie dient te vervullen als entree van de wijk.
2.7.3. Door het college is ter zitting gesteld dat de hoogte en de intensiteit van de geprojecteerde bebouwing vergelijkbaar zijn met de hoogte en de intensiteit van de omliggende bebouwing, met name met de bebouwing aan de Edeseweg. Uit het verhandelde ter zitting is daarnaast gebleken dat onder het voorheen geldende plan ter plaatse bebouwing is gerealiseerd met hoogten variërend van 15 tot 24 meter en dat de bebouwing met een hoogte van 24 meter een groter oppervlak had dan het deel waarbinnen in het voorliggende plan een hoogte van 24 meter mag worden gerealiseerd.
Blijkens het deskundigenbericht betreft het deel van het plandeel met de bestemming "Kantoren, Dienstverlening en Wonen - nader uit te werken (KDW)" waar een bouwhoogte van 24 meter is toegestaan, een in oppervlakte beperkt gebied. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat de overige maximale bouwhoogten in het plangebied, waaronder het plandeel grenzend aan de Robert Kochlaan, waar [appellant sub 1] woont, weliswaar hoger zijn dan de omliggende bebouwing, maar dat de ter plaatse toegestane bebouwingsdichtheid niet zal leiden tot grote bouwmassa's. In het deskundigenbericht is daarnaast vermeld dat in het vorige bestemmingsplan voor een deel van het plangebied ook een maximale bouwhoogte van 24 meter gold en dat voor enkele (grotere) bouwvlakken maximale bouwhoogten van 15 en 20 meter toegestaan waren. In het deskundigenbericht is verder opgemerkt dat deze vlakken een aaneengesloten bouwmassa mogelijk maakten omdat deze bouwvlakken volgens de planvoorschriften geheel mochten worden bebouwd en dat in het thans voorliggende plan de bebouwingspercentages zijn verlaagd en sprake is van verspreiding van de bouwmassa.
Nu in de directe omgeving van het plangebied gebouwen van vergelijkbare hoogte voorkomen en ingevolge het voorheen geldende plan binnen het plangebied gebouwen mochten worden opgericht en ook zijn opgericht met hoogten variërend van 15 tot 24 meter, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het karakter van de omgeving zich niet tegen de in het plan opgenomen bouwhoogten verzet.
Nu ook de intensiteit van omliggende bebouwing vergelijkbaar is met de intensiteit van de in het voorliggende plan voorziene bebouwing en blijkens het deskundigenbericht in het voorheen geldende plan een grotere bebouwingsdichtheid gold, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het karakter van de omgeving zich niet tegen de in het plan opgenomen bebouwingsdichtheid verzet.
2.7.4. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte leidt tot hoge bebouwing op korte afstand van haar woning wordt als volgt overwogen.
De afstand van de woning van [appellant sub 2] tot aan het plandeel met de bestemming "Zorgvoorzieningen en Wonen II (ZW2)" bedraagt ongeveer 23 meter. Ingevolge artikel 6.3.1. van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart, mag ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Zorgvoorzieningen en Wonen II (ZW2)" bebouwing worden opgericht tot een hoogte van 13 meter, met dien verstande dat voor maximaal 30% van de bebouwing een bouwhoogte van maximaal 16 meter geldt. Langs de rand van dit plandeel grenzend aan de Fred Bantinglaan, waar [appellant sub 2] woont, is voorzien in een afschermende groenvoorziening.
Niet kan worden ontkend dat het plan voor [appellant sub 2] leidt tot een verlies van uitzicht en privacy. Gelet op de afstand en maximale bouwhoogte van de in het plandeel voorziene nieuwbouw tot de woning van [appellant sub 2], alsmede de in het plan voorziene afschermende groenstrook, heeft het college zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het uitzicht en de privacy niet zodanig ernstig is dat hieraan doorslaggevende betekenis toekomt. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat in zijn algemeenheid geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat.
2.8. [appellant sub 1] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden II - Nader uit te werken (WU2)" ter plaatse van de bestaande groenstrook aan de Robert Kochlaan, omdat daarmee deze groenstrook niet langer als zodanig is bestemd.
2.8.1. Ingevolge artikel 9.1. van de planvoorschriften zijn de gronden ter plaatse van de groenstrook onder meer bestemd voor groen- en speelvoorzieningen. Door in het plan aan de groenstrook de bestemming "Woondoeleinden II - nader uit te werken (WU2)" toe te kennen, is, anders dan [appellant sub 1] betoogt, de bestaande groenstrook nog niet wegbestemd. Of de groenstrook daadwerkelijk behouden blijft zal eerst aan de orde komen in het kader van het uitwerkingsplan, waartegen [appellant sub 1] desgewenst in een afzonderlijke procedure kan opkomen. Nu voorts uit het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat aan deze groenstrook door de aanwezigheid van waardevolle bomen bijzondere beschermwaardige betekenis toekomt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze groenstrook in het voorliggende plan reeds als zodanig had moeten worden bestemd.
2.9. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de ontsluiting van de in het plan voorgestane voorzieningen onvoldoende is geregeld.
2.9.1. In de algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, is aangegeven dat de hoofdontsluiting van het plan zal worden gerealiseerd op de Edeseweg en de Pasteurlaan, waarbij gestreefd dient te worden naar een dusdanige verdeling over beide ontsluitingswegen dat minimaal 60% van het gemotoriseerd verkeer wordt afgewikkeld via de Edese weg.
In het deskundigenbericht is aangegeven dat het wegprofiel van de Edeseweg in beginsel voldoende capaciteit heeft om de in 2020 te verwachten etmaalintensiteit van 27.477 motorvoertuigen per etmaal te kunnen verwerken.
Voorts voorziet het plan in de aanleg van woonstraten en toegangswegen en blijkt uit figuur 7 bij de plantoelichting en kaart C behorende bij de algemene beschrijving in hoofdlijnen dat delen van het plangebied tevens worden ontsloten op de bestaande wegenstructuur in de omgeving. Volgens het deskundigenbericht voorziet het plan in zoverre in een evenwichtige verdeling van de verkeersstromen in het plangebied.
In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ten aanzien van de ontsluiting van de in het plan voorgestane voorzieningen ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding om aan deze conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in voldoende ontsluitingsmogelijkheden voorziet.
2.10. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet.
2.10.1. In de algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, is aangegeven dat met uitzondering van de woningen in de zuid-oosthoek, waarvan de bewoners hoofdzakelijk op eigen terrein zullen parkeren, voor het parkeren als eerste optie wordt uitgegaan van gebouwde, in hoofdzaak onder het maaiveld gelegen, parkeervoorzieningen. Indien dat financieel niet mogelijk is wordt als tweede optie uitgegaan van parkeren op maaiveld. Voorts is aangegeven dat bij de nadere uitwerking van de diverse plannen, wanneer een duidelijk beeld van de exacte aantallen en typen woningen en andere (maatschappelijke) voorzieningen bekend is, door de gemeente een definitieve toets zal plaatsvinden over de aantallen en de ligging van de parkeerplaatsen. Daarbij zal tevens het dubbelgebruik van de parkeerplaatsen worden betrokken aldus de algemene beschrijving in hoofdlijnen.
In de plantoelichting is voorts aangegeven dat het aantal te realiseren parkeerplaatsen zal worden gebaseerd op CROW-normen met de gebiedskenmerken "weinig stedelijk" en "rest bebouwde kom". [appellant sub 2] betwist deze gebiedskenmerken en verwijst daarbij naar het aantal woningen en de overige voorzieningen die ter plaatse kunnen worden gerealiseerd.
Ter zitting is door de raad toegelicht dat is uitgegaan van de gebiedskenmerken "weinig stedelijk" en "rest bebouwde kom" omdat het dorp Bennekom naar zijn aard binnen het gebiedskenmerk "weinig stedelijk" valt en het plan, anders dan een klassieke woonwijk, voorziet in een menging van functies: enerzijds (gestapelde) woningen, anderzijds zorg- en/of verplegingsplaatsen. Ter zitting is door de raad voorts gesteld dat het plan in ongeveer 700 tot 800 parkeerplaatsen voorziet.
2.10.2. Vast staat dat op alle plandelen binnen het plangebied, met uitzondering van de plandelen met de bestemmingen "Geluidwerende voorzieningen (GW)" en "Groenvoorzieningen (GR)" al dan niet gebouwde parkeervoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. In het deskundigenbericht is ten aanzien van het dubbelgebruik opgemerkt dat het plangebied zal worden gekenmerkt door een combinatie van woon- en werkfuncties waardoor het niet ondenkbaar is dat parkeerplaatsen gedurende een etmaal voor verschillende gebruikers ter beschikking staan. In het deskundigenbericht is voorts opgemerkt dat uit de stukken geenszins kan worden afgeleid dat het plan op voorhand tekort schiet in de mogelijkheid om voldoende parkeerplaatsen te realiseren. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze bevinding van de deskundige onjuist is. Voor zover in de plantoelichting is aangegeven dat het aantal te realiseren parkeerplaatsen zal worden gebaseerd op CROW-normen met de gebiedskenmerken "weinig stedelijk" en "rest bebouwde kom", is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de toelichting van de raad ter zitting, door [appellant sub 2] niet aannemelijk is gemaakt dat deze te hanteren gebiedskenmerken onjuist zijn.
Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet. De omstandigheid dat naast het plangebied een parkeervoorziening wordt gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel, nu daaruit niet kan worden afgeleid, zoals ter zitting door [appellant sub 1] betoogd, dat het plan uitgaande van die parkeervoorziening in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet.
2.11. Verder stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan niet voldoet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). [appellant sub 2] voert in dat kader aan dat aan het bestreden besluit mede het TNO-onderzoek ten grondslag is gelegd en dat dit onderzoek niet deugdelijk is.
2.11.1. Ten behoeve van het plan is in opdracht van stichting Opella door TNO onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek ter hoogte van het voormalige terrein De Hoven te Bennekom" van oktober 2005. Het onderzoek van TNO had betrekking op de bijdrage van het verkeer op de Edeseweg en de A12 aan de concentratie luchtverontreinigende stoffen in het plangebied.
Mede naar aanleiding van de bij het college ingediende bedenkingen heeft het college de raad verzocht een vervolgonderzoek in te stellen waarbij ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit ook rekening wordt gehouden met de verkeersintensiteiten welke zullen worden gegenereerd bij maximale benutting van de in het plan geprojecteerde activiteiten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit, Ontwikkeling Opella terrein te Bennekom", van M+P - raadgevende ingenieurs van augustus 2007 (hierna: het rapport van M+P).
De Afdeling stelt vast dat het college zijn standpunt dat het plan voldoet aan het Blk 2005, volledig heeft gebaseerd op het op zich zelf staande rapport van M+P, zodat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd omtrent de deugdelijkheid van het rapport van TNO buiten beschouwing kan blijven.
2.12. [appellant sub 1] voert aan dat nu geen metingen zijn uitgevoerd, niet aannemelijk is gemaakt dat aan de grenswaarde voor benzeen zal worden voldaan.
2.12.1. Ten tijde van het bestreden besluit gold het Blk 2005, zodat de door [appellant sub 1] genoemde, per 15 november 2007 van kracht geworden gewijzigde Wet milieubeheer hierop niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf twee genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge artikel 23, sub a, van het Blk 2005 geldt voor benzeen tot 1 januari 2010 een grenswaarde van 10 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie. Ingevolge artikel 23, sub b, van het Blk 2005 geldt in het jaar 2010 voor benzeen een grenswaarde van 5 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie.
2.12.2. In het rapport van M+P is voor wat betreft benzeen in het jaar 2010 een jaargemiddelde concentratie van maximaal 1,2 microgram per m3 berekend. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan deze berekening te twijfelen.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat metingen in plaats van berekeningen hadden moeten worden verricht, wordt als volgt overwogen.
Uit het systeem van het Blk 2005 vloeit voort dat bij het bepalen van achtergrondwaarden in een lokale situatie ten behoeve van beoordeling van de vraag of bij het nemen van een concreet besluit de normen uit het Blk 2005 in acht worden genomen, in beginsel zowel metingen als berekeningen op basis van een rekenmodel zijn toegestaan. Voor het bepalen van de concentraties van stoffen in de toekomstige jaren, welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling of in die jaren aan de normen van het Blk 2005 wordt voldaan, is het hanteren van berekeningen onontbeerlijk.
Bij het hanteren van zowel metingen als berekeningen geldt dat de concentraties voldoende betrouwbaar en representatief moeten worden vastgesteld. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het gehanteerde model geen voldoende betrouwbare gegevens over de te verwachten toekomstige luchtkwaliteitsituatie kunnen worden verkregen.
2.13. [appellant sub 1] stelt verder dat in het rapport van M+P ten onrechte de effecten van het plan op de luchtkwaliteit van de Robert Kochlaan, de Fred Bantinglaan en de Dr. Willem Dreeslaan niet zijn betrokken.
2.13.1. Het rapport van M+P richt zich met name op de Edeseweg en de Vossenweg. In het deskundigenbericht is aangegeven dat het onderzoek zich dient te richten op die wegen waar redelijkerwijs (significante) effecten op de luchtkwaliteit zijn te verwachten. Voorts is aangegeven dat gelet op de in het plan voorziene ontsluiting via de Edeseweg en de Pasteurlaan, zich op de Edeseweg en de Vossenweg, die onderdeel uitmaakt van de ontsluiting via de Pasteurlaan, de grootste wijzigingen in de verkeersintensiteiten zullen voordoen. Daarbij is opgemerkt dat alhoewel de overige wegen, waartoe naar ter zitting is gesteld ook de Dr. Willem Dreeslaan moet worden gerekend, ook een ontsluitingsfunctie zullen hebben, geen sprake zal zijn van een zodanige toename van de intensiteit dat een significante invloed op de luchtkwaliteit is te verwachten.
Gelet hierop heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van M+P op dit punt zodanige gebreken of leemten vertoont dat het college zich bij het nemen van zijn besluit hierop niet had mogen baseren.
2.14. [appellant sub 2] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat in het rapport van M+P voor de berekening van de gevolgen van dit plan ten onrechte enkel met de toegenomen verkeersintensiteit rekening is gehouden. Uit bijlage B (invoergegevens CAR II-berekening) bij het rapport van M+P blijkt dat niet alleen rekening is gehouden met de toegenomen verkeersintensiteiten ten gevolge van het plan, maar ook met de autonome ontwikkelingen. Het beroep van [appellant sub 2] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.14.1. Uit bijlage C blijkt voorts dat de berekeningen zijn uitgevoerd voor de jaren 2007, 2008, 2010 en 2020. In het rapport wordt geconcludeerd dat voor alle wegdelen en alle berekende jaartallen aan de grenswaarden wordt voldaan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de uitvoering van het plan niet zal leiden tot een overschrijding van de in acht te nemen grenswaarden voor de luchtkwaliteit.
2.15. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het college heeft miskend dat het plan effecten zal hebben op het nabij het plangebied gelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebied Veluwe. [appellant sub 2] stelt in dat kader dat nu uit het door Arcadis uitgevoerde onderzoek blijkt dat het plan mogelijkerwijs gevolgen kan hebben voor het Vogel- en Habitatrichtlijngebied een passende beoordeling gemaakt had moeten worden.
2.15.1. Aan de overzijde van de rijksweg A12 die aan het plangebied grenst, ligt de Veluwe. Voorts grenst het plangebied aan de oostzijde aan de Veluwe.
2.15.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover hier van belang, wijst de minister van LNV gebieden aan ter uitvoering van de Vogel- en de Habitatrichtlijn.
2.15.3. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, heeft bij besluit van 24 maart 2000, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, de Veluwe aangewezen als Speciale Beschermingszone (hierna: SBZ). Daarnaast is de Veluwe onder de Habitatrichtlijn aangemeld als SBZ en geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.15.4. In artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195) is bepaald dat de besluiten van de minister van LNV houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998 gelden.
2.15.5. Ingevolge artikel 19j, derde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Nbw 1998, zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing.
2.15.6. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van die wet, wordt, bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, en dat plan niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, alvorens het besluit tot vaststelling wordt genomen.
2.15.7. Artikel 19j, eerste en derde lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend van toepassing op gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, of gebieden waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998. Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen geldt het aanwijzingsbesluit van de Veluwe tot SBZ in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. De uit artikel 19j van de Nbw 1998 voortvloeiende verplichtingen strekken derhalve tot bescherming van de Veluwe voor zover dit gebied is aangewezen als SBZ in de zin van de Vogelrichtlijn.
2.15.8. De Afdeling stelt vast dat de begrenzing van de SBZ Veluwe op grond van het Vogelrichtlijn vrijwel overeenkomt met de begrenzing van de SBZ Veluwe op grond van de Habitatrichtlijn.
2.15.9. Nu het beroep mede betrekking heeft op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak kan worden toegepast.
Aangezien het in dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, ziet de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 juli 2008, zaak nr. 200705873 (www.raadvanstate.nl), geen beletsel artikel 19j van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied Veluwe omvat.
Gelet hierop dienen de effecten van het plan voor de SBZ Veluwe te worden beoordeeld op grond van artikel 19j van de Nbw 1998.
2.15.10. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de SBZ Veluwe. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het in 2003 uitgebrachte rapport "Natuurtoets flora- en faunawet en voortoets habitatrichtlijn" van Arcadis (hierna: de Natuurtoets). In de Natuurtoets is aangegeven dat nu het plangebied grenst aan de SBZ Veluwe, gevolgen voor de SBZ Veluwe niet kunnen worden uitgesloten. Daarbij is vervolgens geconcludeerd dat het plan niet tot significante effecten op de SBZ Veluwe zal leiden omdat uitvoering van het plan weinig effect heeft op de natuurlijke omgeving, kwalificerende habitats alleen op grote afstand voorkomen en in de directe omgeving van het plangebied geen kwalificerende soorten voorkomen.
Gelet op de conclusie van de Natuurtoets is de Afdeling van oordeel dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, zoals bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van het plan de artikelen 19e, 19f, 19g, en 19h van overeenkomstige toepassing zijn zodat bij de vaststelling van het plan de zogenoemde habitattoets dient te worden uitgevoerd. Het college dient vervolgens in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO te bezien of bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de totstandkoming van het plan in strijd met het recht en zal het college goedkeuring dienen te onthouden aan het plan.
De artikelen 19e, 19f, 19g, en 19h van de Nbw 1998 vormen onder meer een implementatie van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn. Mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zoals verwoord in het arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02, houdt toepassing van artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 derhalve in dat de raad het plan zonder passende beoordeling kan vaststellen als op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied en dat de raad het plan eveneens kan vaststellen als op basis van een passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project of andere handeling geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is volgens het Hof van Justitie het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.
2.15.11. Blijkens de gedingstukken stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat gelet op de eerdergenoemde Natuurtoets, er geen significante gevolgen van het plan op de SBZ Veluwe zijn.
2.15.12. In het deskundigenbericht is aangegeven dat de afstand tussen het oostelijk gelegen deel van de SBZ Veluwe en het plangebied ongeveer 340 meter bedraagt en dat de afstand van het deel van de SBZ Veluwe gelegen aan de overzijde van de rijksweg A12 en het plangebied ongeveer 50 tot 60 meter bedraagt. Daarbij is aangegeven dat gelet op de omstandigheid dat tussen het plangebied en de SBZ Veluwe de rijksweg A12 als buffer aanwezig is, het niet aannemelijk is dat bewoners de SBZ Veluwe zullen betreden en vegetatietypen worden verstoord. Ten aanzien van de kwalificerende soorten is in het deskundigenbericht opgemerkt dat de habitat voor deze soorten overwegend waterrijke gebieden betreft die ter plaatse (in de directe omgeving van het plangebied) niet voorkomen. Een uitzondering hierop vormt het Vliegend Hert, dat zijn leefgebied heeft in oude eikenbossen. Volgens het deskundigenbericht komen in de directe omgeving van het plangebied echter slechts dennenbossen voor en wordt de conclusie in de Natuurtoets dat significante gevolgen zijn uitgesloten gedeeld.
2.15.13. Gelet op de conclusie van de Natuurtoets alsmede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is aangegeven is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de SBZ Veluwe. Gelet op het bepaalde in artikel 19f van de Nbw 1998, kon daarom een passende beoordeling achterwege blijven.
2.16. [appellant sub 2] stelt verder dat in de Natuurtoets ten onrechte is gesteld dat de aangetroffen soorten onder het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten (hierna: het vrijstellingsbesluit) vallen en derhalve geen ontheffing van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) noodzakelijk is. Daartoe voert zij aan dat het minder strenge regime niet geldt voor vogelsoorten waarop de Vogelrichtlijn van toepassing is en de dier- en plantensoorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan vermeld. In dat kader betoogt zij dat in het plangebied de Dwergvleermuis en de Laatvlieger voorkomen alsmede diverse vogels, waaronder mogelijk de Groene Specht. Voorts betwijfelt zij of het vrijstellingsbesluit zoals dat per 23 februari 2005 in werking is getreden wel een juiste implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn behelst nu in dat besluit ten behoeve van een groot aantal belangen vrijstelling kan worden verleend, zonder dat daarvoor een grondslag kan worden gevonden in de genoemde richtlijnen.
2.16.1. In de Natuurtoets is aangegeven dat voor veel van de in het plangebied voorkomende soorten een vrijstelling op grond van het vrijstellingsbesluit zal gelden. In de Natuurtoets is evenwel aanbevolen om voor de vleermuizen die in de te slopen gebouwen verblijven een ontheffing aan te vragen. Voorts is in de Natuurtoets aangegeven dat het plangebied grotendeels binnen de geluidszone van de rijksweg A12 ligt waardoor het gebied niet optimaal geschikt is voor broedvogels. Daarbij is aangegeven dat voor zover in en om het plangebied broedvogels voorkomen, deze vogels geen effecten zullen ondervinden van de ontwikkelingen in het plangebied indien de uitvoering van voor broedvogels storende werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvindt.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, is het college, dat zich heeft gebaseerd op de Natuurtoets, er derhalve niet van uitgegaan dat de aangetroffen beschermde soorten alsmede de in het plangebied aangetroffen broedvogels onder het vrijstellingsbesluit vallen.
2.17. De vragen of voor de uitvoering van het plan ten aanzien van de in het plangebied aanwezige soorten een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.17.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het onderzoek in het kader van de Ffw leemten vertoont. Zij voeren daartoe aan dat niet is gebleken dat de natuurtoets is aangevuld met vleermuisonderzoek. [appellant sub 2] voert daarnaast aan dat ten onrechte is volstaan met literatuuronderzoek en dat onduidelijk is in hoeverre dagvlinders, libellen en de Groene Specht in het gebied voorkomen.
2.17.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar het voorkomen van beschermde plant- en diersoorten in het plangebied en de omgeving. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de Natuurtoets alsmede in de "Natuurtoets Flora- en faunawet Bosstrook A12" van Arcadis van oktober 2004. Deze onderzoeken zijn gebaseerd op gegevens van FLORON, RAVON, SOVON, de Vlinderstichting en de VZZ alsmede op een eenmalige veldinventarisatie van het gehele plangebied naar voorkomende habitats en beschermde soorten.
In de Natuurtoets is aangegeven dat in het plangebied 19 soorten dagvlinders zijn waargenomen. Voorts is aangegeven dat in het gebied geen libellen zijn waargenomen en dat het voorkomen van beschermde soorten, gezien de aanwezige habitats, niet wordt verwacht. Verder is aangegeven dat ten noorden van het plangebied en de rijksweg A12 de Groene Specht is aangetroffen. Daarbij is opgemerkt dat het plangebied grotendeels binnen de geluidszone van de rijksweg A12 ligt, waardoor het gebied niet optimaal geschikt is voor broedvogels.
Voorts is in de Natuurtoets aangegeven dat in de omgeving van het plangebied diverse soorten vleermuizen voorkomen waaronder enkele zeldzame soorten. Deze soorten verblijven en foerageren aan de andere zijde van de snelweg in het Hoekelumsche bos. Verwacht wordt dat diverse soorten ook het plangebied gebruiken als foerageergebied. Daarnaast komen op het terrein diverse oudere bomen voor die mogelijk gebruikt worden als vaste of tijdelijke verblijfplaats van vleermuizen. Ook kan het zijn dat er in de aanwezige gebouwen Dwergvleermuizen en eventueel Laatvliegers verblijven. Om dit vast te kunnen stellen wordt in de Natuurtoets aanvullend veldonderzoek aanbevolen.
Op 13 augustus 2004 is een aanvullend vleermuisonderzoek van Hans Hartvelt Ecologisch advies uitgebracht dat onder meer is gebaseerd op drie veldinventarisaties. Daarin wordt geconcludeerd dat vleermuizen het onderzoeksgebied, de bosstrook langs de A12, alleen gebruiken om te foerageren. Ten aanzien van het mogelijk verblijven van vleermuizen in de aanwezige gebouwen is in het deskundigenbericht opgemerkt dat de desbetreffende gebouwen, met uitzondering van de Halderhof en de Breukelderhof, in 2004 zijn gesloopt en dat volgens de gemeente tijdens de inventarisatie voorafgaande aan de sloop geen vleermuisindividuen zijn aangetroffen.
Voorts is in juli 2008 nader onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde diersoorten in het plangebied. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Oriënterend onderzoek streng beschermde soorten planlocatie Edeseweg, Bennekom e.o." van de Groene Ruimte B.V. van 23 juli 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er tenminste één, maar mogelijk meer vaste verblijfplaatsen van de gewone Dwergvleermuis aanwezig zijn in de hoogbouw de Breukelderhof en dat voor het verstoren van deze verblijfplaats(en) een ontheffing noodzakelijk is.
2.17.3. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het onderzoek in het kader van de Ffw ten onrechte toereikend heeft geacht. Voor zover uit dat onderzoek volgt dat in een enkel geval ontheffing nodig is van de Ffw, is niet aannemelijk geworden dat die niet zal worden verleend. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.18. [appellant sub 2] stelt verder dat het plan niet voldoet aan de artikelen 10 en 12 van het Bro 1985 omdat slechts summier is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. In dat kader wordt voorts betoogd dat ten onrechte slechts in de beschrijving in hoofdlijnen en niet in de planvoorschriften is bepaald dat 10 tot 15% van het oppervlak wordt gereserveerd voor het watersysteem.
2.18.1. In paragraaf 5.4. van de plantoelichting is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Daarbij is onder meer aangegeven dat het realiseren van nieuwbouw op niet verharde grond effecten heeft voor de waterhuishouding. Om deze effecten, zoals versnelde waterafvoer, te nivelleren dient volgens de toelichting nieuw verhard oppervlak gecompenseerd te worden door 10-15% extra wateroppervlak of infiltratiegebied.
In artikel 3.2.2. van de planvoorschriften is bepaald dat 10 tot 15% van het oppervlak van het groen dient te worden besteed aan het watersysteem. In de artikelen 4 tot en met 10 van de planvoorschriften is voorts voorgeschreven dat het bepaalde in artikel 3 in acht moet worden genomen zodat, anders dan [appellant sub 2] betoogt, deze norm in de planvoorschriften is opgenomen. Het Waterschap Vallei en Eem heeft voorts in het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Bro 1985 aangegeven dat de principes uit het waterstructuurplan op een goede manier in het bestemmingsplan zijn verwerkt.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in het plan onvoldoende is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding.
2.19. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
429-525.