
Jurisprudentie
BF8965
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708783/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708783/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting aan de [locatie] in de [plaats] en tevens een aantal voorschriften gesteld die voor de gehele inrichting gelden. Dit besluit is op 17 december 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200708783/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting aan de [locatie] in de [plaats] en tevens een aantal voorschriften gesteld die voor de gehele inrichting gelden. Dit besluit is op 17 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2008, waar [appellanten], in persoon en vertegenwoordigd door mr. A.M. van der Geld, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordig door N.J. Lobbezoo-Vermaak, H. Brinkman en W.J.W. Snippe, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door E.IJ. Le Blanc en ir. E.C. Doekemeijer, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellanten] betogen dat ten onrechte niet met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is geëist dat een zogenoemde revisievergunning wordt aangevraagd.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, kan - voor zover hier van belang - het bevoegd gezag indien, zoals hier, een vergunning wordt gevraagd voor het veranderen van een inrichting, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor de verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting.
Het college staat op het standpunt dat door de verlening van de veranderingsvergunning geen onoverzichtelijke vergunningsituatie ontstaat, en ziet daarom geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8.4, eerste lid. Dit standpunt heeft het college in redelijkheid kunnen innemen.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] kunnen zich, zo begrijpt de Afdeling het beroep, niet verenigen met het bij het bestreden besluit gestelde vergunningvoorschrift 7.1.1. Daarin is, kort weergegeven, bepaald dat de door de inrichting veroorzaakte uurgemiddelde geurconcentratie ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing of lintbebouwing niet meer dan 2 procent van de tijd meer dan 1 geureenheid per kubieke meter mag zijn.
Volgens [appellanten] is, zo begrijpt de Afdeling het beroep, onvoldoende onderzoek naar de geurbelasting gedaan omdat geen telefonische hinderenquête is uitgevoerd. Verder is volgens hen in de vergunningvoorschriften ten onrechte niet geregeld op welke wijze het college naleving van voorschrift 7.1.1 gaat controleren en wat de consequenties voor de drijver van de inrichting zijn wanneer dit voorschrift niet wordt nageleefd.
2.3.1. Het college staat op het standpunt dat, kort weergegeven, het uitgevoerde geuronderzoek voldoende informatie verschaft en dat het niet nodig is om ander onderzoek, zoals een door [appellanten] genoemde hinderenquête, uit te voeren. [appellanten] hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3.2. De aan een milieuvergunning te verbinden voorschriften kunnen slechts tot de drijver van de inrichting gerichte normen bevatten. In de voorschriften kan niet, zoals [appellanten] wensen, worden geregeld op welke wijze het college toezicht op de naleving van de vergunning zal moeten houden en wat de consequenties zijn wanneer de vergunning niet wordt nageleefd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.3. In dit voorschrift is bepaald dat de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig moet zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is, en dat indien er op een deel van het terrein geen werkzaamheden worden verricht de terreinverlichting daar moet worden uitgeschakeld. Volgens [appellanten] wordt met dit voorschrift ten onrechte niet of onvoldoende voorkomen dat - zo begrijpt de Afdeling het beroep - de nachtelijk duisternis behouden blijft. Verder is volgens hen de term "werkzaamheden" te vaag.
2.4.1. Het college acht gezien het feit dat de inrichting geen bovennormale lichtuitstraling heeft en gezien de grote afstand tot de woning van [appellanten], de mogelijke aantasting van het nachtelijk duister bij de woning niet zodanig dat de vergunning om deze reden had moeten worden geweigerd, of dat daaraan nadere voorschriften hadden moeten worden verbonden. Dit standpunt heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen innemen. Verder is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk wat onder "werkzaamheden" in de zin van voorschrift 1.1.3 moet worden verstaan.
De beroepsgronden falen.
2.5. [appellanten] betogen dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen geluidmeting heeft plaatsgevonden.
Bij het in verband met de aanvraag om vergunning gemaakt milieu-effectrapport behoort een geluidrapport waarin op basis van een akoestisch rekenmodel de te verwachten geluidbelasting is berekend. Gesteld noch gebleken is dat dit rapport geen juist beeld geeft van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting. Het college behoefde gelet hierop op dit punt, anders dan [appellanten] kennelijk menen, geen nader onderzoek te doen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] stellen verder dat een eerder voor de inrichting verleende vergunning niet is nageleefd, omdat in de inrichting magnesiumzoutslakken zouden zijn opgeslagen. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.7. Volgens [appellanten] zijn ten onrechte voorschriften over de opslag van drijfvuil aan de vergunning verbonden, omdat [vergunninghoudster] van plan zou zijn de aanvoer daarvan te beëindigen.
Deze beroepsgrond faalt. Voor het opslaan van drijfvuil is vergunning verleend, en het college is bevoegd om voorschriften te stellen die nodig zijn ter beperking van de milieugevolgen van deze vergunde activiteit. Of het plan bestaat om deze vergunde activiteit te staken, is daarbij niet van belang.
2.8. Voor zover [appellanten] zich voor het overige in het beroepschrift hebben beperkt tot het verwijzen naar hun over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen en ter zitting de zienswijze over het milieuzorgsysteem hebben herhaald, overweegt de Afdeling dat het college in het bestreden besluit zijn reactie op al deze zienswijzen heeft gegeven. [appellanten] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
Het beroep slaagt ook in zoverre niet.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
262.