Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8966

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708807/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 november 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200708807/1. Datum uitspraak: 15 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Best, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 november 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ing. M.T.G. van Gerwen, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 107.500 vleeskuikens, verdeeld over vijf stallen. 2.2. Ter zitting hebben [appellanten] het beroep, voor zover dat betrekking heeft op het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) en de toepassing van de beste beschikbare technieken in stal 1, ingetrokken. 2.3. [appellanten] betwisten dat de vergunde stalsystemen voor de stallen 2 en 3 voldoen aan de beste beschikbare technieken wat de emissie van ammoniak betreft. Zij wijzen er daarbij op dat onduidelijk is voor welk huisvestingssysteem de onderhavige vergunning wordt verleend, zodat mogelijk van een te lage emissiefactor als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij is uitgegaan. In de stallen 4 en 5 worden volgens hen evenmin de beste beschikbare technieken ten aanzien van de emissie van ammoniak toegepast, nu het aangevraagde chemisch luchtwassysteem niet is opgenomen in de BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij en bovendien ten onrechte geen aanvullende voorschriften aan de vergunning zijn verbonden over afvalwater en energiegebruik. [appellanten] betwijfelen tot slot of toepassing van de beste beschikbare technieken in het onderhavige geval toereikend is om geurhinder te voorkomen, gezien de plaatselijke milieuomstandigheden waarbij de inrichting is omgeven door een groot aantal burgerwoningen. 2.3.1. Volgens het college wordt voldaan aan de interne salderingsmethode, opgenomen in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij zodat er geen aanleiding is om de vergunning wat het aspect ammoniakemissie betreft te weigeren. 2.3.2. Bestaande stal 1 wordt veranderd in een vleeskuikenstal met mixluchtventilatie (categorie E.5.6 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij). Het traditionele huisvestingssysteem van de bestaande stallen 2 en 3 blijft ongewijzigd (categorie E.5.9 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij). De twee nieuwe stallen 4 en 5 worden voorzien van een chemisch luchtwassysteem met 90% emissiereductie (categorie E.5.4 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij). 2.3.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Voor zover de voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties - zoals hier aan de orde - wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd. Uit artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat een vergunning als thans aan de orde slechts kan worden geweigerd wanneer de veehouderij geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond zo’n gebied. 2.3.4. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij moet, gelet op het gestelde in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2006/07, 30 654, nr. 22) zo worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer aan de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij - wordt voldaan. 2.3.5. Op 1 januari 2007 waren de huisvestingssystemen van de stallen 1, 4 en 5 nog niet in de veehouderij aanwezig. Voor het huisvestingssysteem van stal 1 geldt op grond van bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij een emissiefactor van 0,037 kg per dierplaats per jaar. Voor het huisvestingssysteem van de stallen 4 en 5 geldt op grond van bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij een emissiefactor van 0,008 kg per dierplaats per jaar. De genoemde emissiefactoren zijn lager dan de in bijlage 2 genoemde maximale emissiewaarde voor vleeskuikens van 0,045 kg per dierplaats per jaar. Aldus wordt voor de stallen 1, 4 en 5 afzonderlijk aan de voorschriften voldaan. 2.3.6. Indien de afzonderlijke stalsystemen met een emissiearm huisvestingssysteem zouden zijn uitgevoerd waarvan de ammoniakemissie gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, dan zou de ammoniakemissie 107.500 vleeskuikens x 0,045 kg per vleeskuiken = 4.837,5 kg per jaar bedragen. De vergunde ammoniakemissie is lager, namelijk 4.579,5 kg per jaar. Aldus voldoet de totale ammoniakemissie waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend ten minste aan de norm geldend voor de situatie waarin alle afzonderlijke stalsystemen zouden voldoen aan de maximale emissiewaarde als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij in zoverre niet noopt tot weigering van de gevraagde milieuvergunning. 2.3.7. In het door [appellanten] ongemotiveerd geplaatste vraagteken bij de hoogte van de gehanteerde emissiefactor voor de bestaande stallen 2 en 3 ziet de Afdeling geen aanleiding om de juistheid van die factor te betwijfelen. 2.3.8. Ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat er ondanks toepassing van de beste beschikbare technieken toch aanleiding is om de vergunning wat het aspect ammoniak betreft te weigeren overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de inrichting niet geheel of gedeeltelijk in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied is gelegen. In zoverre noopt de Wet ammoniak en veehouderij niet tot het weigeren van de vergunning. Het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied bevindt zich op een afstand van 875 meter van de inrichting. Het college heeft kunnen concluderen dat de ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden geen aanleiding geven om de ammoniakemissie van de inrichting met nadere vergunningvoorschriften te beperken waaraan met toepassing van de beste beschikbare technieken niet zou kunnen worden voldaan. Gelet op het voorgaande verplicht artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij niet tot het weigeren van de vergunning. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten] betogen dat het college bij de stankbeoordeling de woningen aan de Keldersehoevenweg 2 en de Klaverhoekseweg 11 en 11a ten onrechte heeft aangemerkt als categorie IV-objecten in plaats van categorie II- en/of categorie III-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Wanneer van categorie II of van categorie III wordt uitgegaan, wordt volgens hen niet aan de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstanden voldaan. 2.4.1. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het vóór 1 januari 2007 geldende recht op dit geding van toepassing blijft. Dit betekent dat in dit geval de stankhinder moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie en de daarop gebaseerde Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. 2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode. 2.4.3. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet stankemissie wordt onder voor stank gevoelig object categorie II verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving en objecten voor dagrecreatie. Ingevolge dit artikellid wordt onder voor stank gevoelig object categorie III verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Ingevolge dit artikellid wordt, voor zover hier van belang, onder voor stank gevoelig object categorie IV verstaan: verspreid liggende niet agrarische bebouwing. 2.4.4. Niet in geschil is dat, indien de desbetreffende woningen als categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie dienen te worden aangemerkt, aan de op grond van de bijlage bij de Wet stankemissie vereiste afstand wordt voldaan. 2.4.5. Ter zitting is gebleken dat de woning aan de Keldersehoevenweg 2 een woning bij een agrarisch bedrijf is, zodat deze woning terecht niet als categorie III-object is aangemerkt. Op de bij de aanvraag behorende tekening is een overzicht gegeven van de ligging van de burgerwoningen en de agrarische bedrijven in het desbetreffende gebied. Naar het oordeel van de Afdeling liggen de door [appellanten] overige genoemde woningen in de omgeving van de inrichting verspreid en verlenen zij gelet op hun onderlinge afstand geen woonfunctie aan het buitengebied. Het college heeft de genoemde woningen in de omgeving van de inrichting daarom terecht als categorie IV-objecten aangemerkt. De beroepsgrond faalt. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.6. [appellanten] stellen geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de ventilatoren op de bestaande stallen en de laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting in de nachtperiode. Het college heeft voor de laatstgenoemde activiteiten volgens hen ten onrechte voor 12 maal per jaar een uitzondering op de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekniveau toegestaan. Zij betwijfelen of het noodzakelijk is om de kuikens in de nachtperiode te verladen. Volgens hen is het wel degelijk mogelijk om de door hen ondervonden geluidhinder te reduceren door het aanbrengen van een houtwal en zij betwisten ook overigens dat het niet mogelijk zou zijn om maatregelen te nemen om de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting verder te beperken. Zij stellen daarnaast dat in het akoestisch rapport ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen representatieve bedrijfssituatie 1 en representatieve bedrijfssituatie 2, volgens hen is het zeer wel mogelijk dat beide situaties zich tegelijkertijd voordoen. 2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast heeft het college onder meer de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau, respectievelijk het piekgeluidniveau zijn neergelegd. 2.6.2. Het college heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 wordt, voor zover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Het college heeft de omgeving gekwalificeerd als landelijke omgeving, waarvoor als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 5.2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden. De in voorschrift 5.2.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. 2.6.3. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, dat blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is ervan uitgegaan dat de representatieve bedrijfssituaties 1 en 2 zich niet tegelijkertijd voordoen. Representatieve bedrijfssituatie 1 is de bedrijfssituatie exclusief de aanvoer van en het vullen van de silo's met tarwe; representatieve bedrijfssituatie 2 is de bedrijfssituatie exclusief de mestactiviteiten en het schoonspuiten en ontsmetten van de stallen en het erf. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat geen voertransporten plaatsvinden als er geen dieren binnen de inrichting aanwezig zijn, zodat de beide situaties zich in de praktijk ook niet tegelijkertijd zullen voordoen. Dit is door [appellanten] niet gemotiveerd weersproken. Indien de representatieve bedrijfssituaties 1 en 2 zich desalniettemin tegelijkertijd voordoen en de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau daardoor worden overschreden, is dit een kwestie van handhaving. 2.6.4. Het college heeft in paragraaf 5.3 van de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden gesteld voor de incidentele bedrijfssituatie waarin vleeskuikens worden opgehaald in de nachtperiode. Deze situatie komt ten hoogste 12 keer per jaar voor. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau mag in de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan 40 dB(A) bedragen en het piekgeluidniveau mag in dat geval niet meer dan 60 dB(A) bedragen ter plaatse van de gevel van woningen. 2.6.5. Ten aanzien van de incidentele bedrijfssituatie heeft het college aansluiting gezocht bij het in paragraaf 5.3 van de Handreiking opgenomen 12 dagen-criterium in niet-representatieve bedrijfssituaties, waarin is bepaald dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Gelet op het door het college gehanteerde beoordelingskader heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voor de incidentele bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van incidentele bedrijfssituaties te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De beroepsgrond faalt. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008 407.