Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8973

Datum uitspraak2008-10-09
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806951/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 5 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) een zestal lasten onder dwangsom opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Denka International B.V. (hierna: Denka) gevestigd aan de Hanzeweg 1 te Barneveld.


Uitspraak

200806951/1. Datum uitspraak: 9 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Denka International B.V., gevestigd te Barneveld, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Barneveld, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) een zestal lasten onder dwangsom opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Denka International B.V. (hierna: Denka) gevestigd aan de Hanzeweg 1 te Barneveld. Tegen dit besluit heeft Denka bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2008, heeft Denka de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is aangevuld bij twee brieven, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008 onderscheidenlijk 19 september 2008. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2008, waar Denka, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, en N. van Roden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.M. Worobiej-Jansen en ir. M.I.J. Verhage, beiden werkzaam bij het Landelijk Steunpunt Brzo, G.A.M. Bellomo-Dekker, D. de Groot, G.J. Olsder, allen werkzaam bij de gemeente, en W. de Koning, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 21 november 2007 heeft het college aan Denka een milieuvergunning verleend voor een inrichting voor de ontwikkeling, productie en formulering van bestrijdingsmiddelen, met als hoofdgroep producten ter bestrijding van vliegende en kruipende insecten. 2.2. Een viertal lasten onder dwangsom heeft betrekking op de overtreding van artikel 5, derde lid, in samenhang bezien met bijlage II onder b, d, e onderscheidenlijk g, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: het Brzo) vanwege diverse tekortkomingen aan de ingevolge het genoemd artikel verplichte invoering van een veiligheidsbeheerssysteem (hierna: VBS). Voorts heeft een tweetal lasten onder dwangsom betrekking op overtredingen van voorschrift 71 van de vergunning in samenhang bezien met voorschrift 3.18 onderscheidenlijk voorschrift 3.12.1 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: de PGS 15) vanwege tekortkomingen in het verplichte actuele journaal van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen onderscheidenlijk vanwege de niet toegestane opslag van gevaarlijke stoffen in onverenigbare combinaties. 2.3. Denka betoogt dat het college niet bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, omdat destijds geen overtreding van de hierboven weergegeven bepalingen heeft plaatsgevonden. Daartoe voert zij aan dat het VBS is ingevoerd en dat bij het opstellen van het VBS alle elementen genoemd in bijlage II van het Brzo zijn betrokken, een actuele lijst van in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen voor hulpdiensten beschikbaar is en de opslag van niet toegestane combinaties van gevaarlijke stoffen niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast betoogt Denka dat de vermeende overtredingen dermate gering van ernst en omvang zijn dat deze onvoldoende grond bieden om ter zake de desbetreffende lasten onder dwangsom op te leggen. Met het bestreden besluit is volgens Denka beoogd om tot een beëindiging van de bedrijfsvoering te komen. Het college heeft volgens haar in strijd gehandeld met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van détournement de pouvoir. 2.3.1. Bij op 31 maart 2008 en 3 april 2008 uitgevoerde inspecties is gebleken dat de stoffenlijst die ingevolge vergunningvoorschrift 71 in samenhang bezien met voorschrift 3.18 van de PGS 15 in de inrichting aanwezig dient te zijn direct beschikbaar noch actueel was. Bovendien was de scheiding van gevaarlijke stoffen in de loodsen D en G niet in overeenstemming met vergunningvoorschrift 71 in samenhang bezien met voorschrift 3.12.1 van de PGS 15. Voorts heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat in navolging van de eerder uitgevoerde inspecties voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit een nadere inspectie is uitgevoerd, waarbij het VBS aan de hand van een gestandaardiseerde inspectiemethode is beoordeeld. Volgens het college ontbreekt, gezien die beoordeling, nog een groot deel van de documentatie en moet de implementatie van het VBS nog plaatsvinden. 2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een VBS was opgesteld, maar dat het VBS nog niet volledig was ingevoerd. In voldoende mate is komen vast te staan dat de inrichting destijds in strijd met artikel 5, derde lid, in samenhang bezien met bijlage II onder b, d, e onderscheidenlijk g, van het Brzo in werking was. Tevens komt het de voorzitter, gezien de stukken, het niet onaannemelijk voor dat de inrichting destijds eveneens strijdig met voorschrift 71 van de vergunning in samenhang bezien met voorschrift 3.18 onderscheidenlijk voorschrift 3.12.1 van de PGS 15 in werking was. Het college was dan ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd tot het opleggen van de desbetreffende zestal lasten onder dwangsom. Dat de laatste twee overtredingen zich daarna niet meer hebben overgedaan, doet daar niet aan af. Een last onder dwangsom is namelijk mede bedoeld om herhaling van de overtreding te voorkomen. 2.3.3. Gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.4. De voorzitter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan behoorde te worden afgezien van handhaving. Er bestond geen concreet zicht op legalisatie. Voorts waren geen termen aanwezig voor het oordeel, in aanmerking genomen de aard en ernst van de overtredingen, dat handhavend optreden zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. 2.4. Uit rechtsoverweging 2.3.3. volgt dat het college gehouden was van zijn bevoegdheid tot treffen bestuurlijke handhavingsmiddelen gebruik te maken. Dit in aanmerking genomen geeft hetgeen Denka heeft aangevoerd, zo al het door haar gestelde oogmerk mede aan het dwangsombesluit ten grondslag zou liggen, geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. 2.5. Denka stelt dat de termijn waarbinnen de overtreding van artikel 5, derde lid, in samenhang bezien met bijlage II onder b, d, e onderscheidenlijk g, van het Brzo moet worden beëindigd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd te kort is. 2.5.1. Een begunstigingstermijn moet toereikend zijn om een overtreding te kunnen opheffen. In het bestreden besluit is een begunstigingstermijn opgenomen van één week na dagtekening van het besluit. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het college zich bij het stellen van de begunstigingstermijn onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de aard en omvang van de te treffen maatregelen tot implementatie van het VBS in relatie tot de gestelde begunstigingstermijn. De voorzitter ziet in het vorenstaande aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot vier weken vanaf de datum van verzending van deze uitspraak. De voorzitter heeft daarbij betrokken dat Denka vooruitgang heeft geboekt met de invoering van het VBS. 2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 5 september 2008, kenmerk 348533, voor zover daarbij de termijn waarbinnen de overtredingen van artikel 5, derde lid, in samenhang met bijlage II onder b, d, e en g, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 moeten worden beëindigd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, is gesteld op één week; II. treft de voorlopige voorziening dat de overtredingen van artikel 5, derde lid, in samenhang met bijlage II onder b, d, e en g, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 binnen vier weken vanaf de datum van verzending van deze uitspraak moeten worden beëindigd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd; III. wijst het verzoek voor het overige af; IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij Denka International B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 673,98 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en achtennegentig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Barneveld aan Denka International B.V. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V. gelast dat de gemeente Barneveld aan Denka International B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. De voorzitter w.g. Drouen is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2009 375-579.