
Jurisprudentie
BF8975
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707410/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707410/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de gemeente Waalwijk (hierna: vergunninghouder) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een milieustraat inclusief KGA-depot gelegen aan de Weteringweg 29 te Waalwijk voor een periode van tien jaar. Dit besluit is op 7 september 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200707410/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de gemeente Waalwijk (hierna: vergunninghouder) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een milieustraat inclusief KGA-depot gelegen aan de Weteringweg 29 te Waalwijk voor een periode van tien jaar. Dit besluit is op 7 september 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft vergunninghouder bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2008, waar vergunninghouder, vertegenwoordigd door R. Hoffmann, werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door G. van de Coevering-
van Herpen en P.H.W. Hees, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aangevraagd en vergund is, voor zover hier van belang, de opslag van glas afkomstig van bedrijven en huishoudens uit Waalwijk, als één van de activiteiten binnen de milieustraat.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Vergunninghouder betoogt dat de in voorschrift 4.1, onder h, van de vergunning voorgeschreven voorziening ten onrechte verder gaat dan de in de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, omschreven maatregelen en daarmee onnodig bezwarend is. Daartoe betoogt hij dat het inzamelen van verpakkingsglas van levensmiddelen en het tijdelijk overslaan daarvan geen bodembedreigende activiteit betreft. Daarnaast volgt volgens hem uit paragraaf 3.3.3 van deel A3 van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) dat een verwaarloosbaar bodemrisico als gevolg van de opslag van verpakkingsglas, zijnde stortgoed, niet slechts kan worden bereikt door de aanleg van een vloeistofdichte voorziening. Volstaan kan worden volstaan met de in de aanvraag weergegeven vloeistofkerende voorziening, in combinatie met toezicht door medewerkers en de aanwezigheid van absorptiemiddelen, aldus vergunninghouder.
2.3.1. Het college heeft bij de afweging welke van de twee voorzieningen beschreven in paragraaf 3.3.3 van de NRB in onderhavige situatie voorgeschreven dient te worden, gekozen voor een vloeistofdichte voorziening. Het stelt zich op het standpunt dat een glasbol niet vloeistofdicht is. Niet is daardoor uitgesloten dat alcohol, een bodembelastende stof, zeer geleidelijk en continu uit het verpakkingsglas en daarmee vervolgens uit de glasbol sijpelt. Doordat dit pas zichtbaar wordt bij het legen van de glasbol, kan het uitlogen van alcohol naar de bodem en daarmee de belasting van de bodem met de in de aanvraag omschreven maatregelen niet tijdig worden voorkomen, aldus het college.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 4.1, aanhef en onder h, van de vergunning moet het bodemrisico van de in paragraaf III.E.2 beschreven bodembedreigende activiteiten door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. Verpakkingsglas dient op een vloeistofdichte verharding te worden opgeslagen.
2.3.3. Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de NRB. De NRB is er op gericht elke bodembelasting te voorkomen die aanleiding kan zijn tot bodemherstel. Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen in beginsel tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen dienen te worden getroffen om dat risico te beperken.
In paragraaf 3.1.2 van deel A3 van de NRB is een stoffenlijst opgenomen die als indicatie dient voor stoffen die bodemverontreinigend kunnen zijn. Op deze lijst wordt de volgende categorie, voor zover hier van belang, vermeld: "alcohol".
2.3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het verpakkingsglas dat wordt opgeslagen restanten alcohol kan bevatten. De bodem van de binnen de inrichting aanwezige glasbol bevat een lekkage beperkende opstaande rand van enkele centimeters. Echter, nu deze glasbol door middel van een klep in de bodem van de glasbol wordt geleegd, acht de Afdeling het aannemelijk dat de glasbol niet als volledig vloeistofdicht kan worden aangemerkt en dat restanten alcohol uit de glasbol kunnen sijpelen. Uit de aanvraag en het verhandelde ter zitting volgt dat de glasbol zich bevindt op een in de milieustraat aangebracht talud van ongeveer 1,5 meter hoog. Dit talud, een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, is opgebouwd uit grond en afgedekt met onder meer betonnen keerwanden en betonstraatstenen.
Gezien de aard van de aangevraagde activiteit en de in de aanvraag omschreven maatregelen is de verwachte hoeveelheid alcohol die uit de glasbol zal kunnen wegsijpelen in het talud zeer beperkt. Dat alcohol onder die omstandigheden vanuit het desbetreffende talud uiteindelijk naar de bodem zelf zal uitlogen, is dan ook niet te verwachten. Het bodemrisico is in zoverre verwaarloosbaar, zodat de in voorschrift 4.1, aanhef en onder h, van de vergunning voorgeschreven voorziening niet nodig is. Het bestreden besluit is in zoverre strijdig met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het voorschrift 4.1, onder h, behorende bij de vergunning betreft.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 augustus 2007, kenmerk 1325384, voor zover het voorschrift 4.1, onder h, behorende bij de vergunning betreft;
III. gelast dat de provincie van Noord-Brabant aan de gemeente Waalwijk het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
375-537.