Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8981

Datum uitspraak2008-10-10
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804210/1 en 200804210/4
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) de aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.


Uitspraak

200804210/1 en 200804210/4. Datum uitspraak: 10 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, verzoeker, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1896 van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2008 in het geding tussen: [wederpartij] en de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) de aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen. Bij besluit van 11 april 2007 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 mei 2008, verzonden op 6 mei 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2007 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2008, heeft de raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2008. Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, heeft de raad de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 september 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan de raad de toevoeging weigeren indien het verzoek betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de verzoeker aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging. Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder inbegrepen. 2.3. De raad heeft op 13 juli 2006 aan [wederpartij] een toevoeging afgegeven met betrekking tot een ontslagprocedure. Nadien heeft [wederpartij] op 15 augustus 2006 een tweede toevoeging aangevraagd in verband met een procedure tegen het, nadat hij zich ziek had gemeld, gedeeltelijk niet uitbetalen van het loon door zijn werkgever. De raad heeft bij besluit van 16 oktober 2006 de tweede toevoegingsaanvraag afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden onder het bereik vallen van de eerder afgegeven toevoeging. 2.4. De raad betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat [wederpartij] in deze kwestie geen belanghebbende is. In dit verband voert de raad aan dat [wederpartij] een financieel nadeel heeft bij een tweede toevoeging, aangezien die met zich brengt dat hij een tweede eigen bijdrage dient te betalen. 2.4.1. Dit betoog faalt. Naar het oordeel van de voorzitter is het belang van [wederpartij] gelegen in het feit dat de weigering van de tweede toevoeging tot gevolg heeft dat zijn gemachtigde in beginsel niet meer dan éénmaal het forfaitaire aantal uren aan zijn zaken zal kunnen besteden. Aangezien het aantal uren dat de rechtsbijstandverlener aan een zaak kan besteden - zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2000 in zaak nr. H01.99.0091, gepubliceerd in AB 2000, nr. 221 - invloed kan hebben op de kwaliteit van de te verlenen rechtshulp, heeft [wederpartij] belang bij een tweede toevoeging. 2.5. De raad betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag van [wederpartij] ziet op hetzelfde rechtsbelang als waarvoor hem op 13 juli 2006 een toevoeging is verleend. 2.5.1. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval niet een dermate grote mate van verwevenheid tussen beide procedures kan worden aangenomen, dat sprake is van hetzelfde rechtsbelang. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat, hoewel beide procedures voortvloeien uit de arbeidsverhouding tussen [wederpartij] en zijn werkgever, het gaat om twee procedures van verschillende aard. Wat betreft de ontslagprocedure is het rechtsbelang gelegen in het behoud van de arbeidsovereenkomst, terwijl in de loonvorderingsprocedure het rechtsbelang betrekking heeft op doorbetaling van het loon. De behartiging van deze belangen noopt de advocaat tot het verrichten van te onderscheiden werkzaamheden die kunnen resulteren in het voeren van uiteenlopende procedures. Het betoog faalt derhalve. 2.6. Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de rechtbank terecht het besluit op bezwaar van 11 april 2007 heeft vernietigd en de raad heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af; III. bepaalt dat van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven; IV. veroordeelt de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008 47-230.