
Jurisprudentie
BF8988
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707386/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707386/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Doesburg (hierna: de raad) bij besluit van 21 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Molenveld en De Ooi" (hierna: het bestemmingsplan).
Uitspraak
200707386/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. N.J.A. [appellanten sub 2] en anderen, wonend te Doesburg,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Doesburg (hierna: de raad) bij besluit van 21 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Molenveld en De Ooi" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2007, en [appellanten sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2007, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2008, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, [appellanten sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. A.J.A. Putker, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
[appellanten sub 1]
2.2. [appellanten sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Kantoren" ter plaatse van de [locatie] (hierna: het plandeel). [appellanten sub 1] voert daartoe aan dat ten onrechte niet voor zowel de [locatie] als voor de [locatie] een dienstwoning is toegestaan en dat onduidelijk is waarom de raad hierin niet heeft voorzien. Voorts betoogt [appellanten sub 1] dat de in artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid en de daarbij behorende voorwaarden en plankaart onduidelijk zijn, omdat onduidelijk is welke zichtlijnen moeten worden hersteld of gewaarborgd.
2.3. [appellant sub 1a] is eigenaar van de [locatie]. Hij heeft ter plaatse zijn bedrijf en woont daar in een dienstwoning. [appellanten sub 1b] is eigenaar van de [locatie]. Hij heeft ter plaatse zijn bedrijf en is niet woonachtig op het perceel.
2.4. Het perceel [locatie] (hierna: het perceel) heeft de bestemming "Kantoren", met de aanduidingen "d" en "wg 1". Ingevolge artikel 11, eerste lid, sub 2, van de planvoorschriften en de aanduiding "d" op de plankaart zijn twee dienstwoningen toegestaan op het plandeel, waarvan één is gelegen op het perceel. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "wg 1" op de plankaart kan de bestemming van het gehele plandeel worden gewijzigd in de bestemming "Wonen", met in acht neming van de voorwaarden dat het aantal woningen maximaal twee bedraagt en dat de zichtlijnen op de "Lage Linie" moeten worden hersteld of gewaarborgd.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat in rechte maximaal één (dienst)woning op het perceel is toegestaan, omdat dit overeenkomstig het huidige gebruik is. Het college stelt zich verder op het standpunt dat extra dienstwoningen niet noodzakelijk zijn bij een kantoorfunctie, vanwege het ontbreken van levende have waarop toezicht buiten normale werktijden is vereist. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat bij wijziging evenmin is toegestaan dat meer woningen op het perceel worden gerealiseerd, vanwege de grote cultuurhistorische waarde van de "Lage Linie" en de doorzichten hierop.
2.5.1. [appellant sub 1a] heeft niet aannemelijk gemaakt dat thans, bij de huidige bedrijfsvoering, de noodzaak bestaat voor een tweede dienstwoning. Gelet hierop en gelet op het conserverende karakter van het bestemmingsplan heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat overeenkomstig het huidige gebruik bij recht één dienstwoning op het perceel is toegestaan. Het betoog faalt.
2.5.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
Blijkens artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften, de plankaart en het verhandelde ter zitting wordt bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid het plandeel in zijn geheel gewijzigd en kunnen twee vrijstaande woningen worden gerealiseerd. Artikel 4 van de planvoorschriften bepaalt vervolgens voldoende duidelijk welke voorschriften gelden voor de bestemming "Wonen", waaronder de mogelijkheid tot aan huis gebonden beroepen en tot vrijstelling voor het toestaan van een aan huis gebonden bedrijf. Alsdan is voldoende duidelijk op welke wijze en onder welke voorwaarden gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.
Voor zover [appellanten sub 1] betoogt dat de eigendomsverhoudingen tot onduidelijkheid leiden bij het realiseren van de woningen na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het bestemmingsplan betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Gelet op de omstandigheid dat de "Lage Linie" een beschermd Rijksmonument in de zin van de Monumentenwet is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid rekening moet worden gehouden met de cultuurhistorische waarden van de "Lage Linie", en de doorzichten hierop. Daarvoor is niet nodig dat specifieke, te behouden of te herstellen zichtlijnen zijn vastgesteld in artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt derhalve.
2.6. Voorts betoogt [appellanten sub 1] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuur met cultuurhistorische waarden" voor zover het is gelegen naast het perceel van [appellanten sub 1]. [appellanten sub 1] voert daartoe aan dat het college deze bestemming onvoldoende heeft gemotiveerd en niet is ingegaan op zijn argumenten dat de bomen hinder veroorzaken en moeten kunnen worden gekapt.
2.6.1. Het bestemmingsplan voorziet in de bestemming "Natuur met cultuurhistorische waarden" voor het plandeel dat is gelegen naast het perceel van [appellanten sub 1]. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de op de plankaart voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor de bescherming en de ontwikkeling van natuurwaarden en de bescherming van cultuurhistorische waarden. Niet in geding is de cultuurhistorische waarde van het plandeel. Gelet op deze cultuurhistorische waarde heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming "Natuur met cultuurhistorische waarden" aansluit bij de bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden ter plaatse.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bestemming "Natuur met cultuurhistorische waarden" als zodanig geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid de bomen te kappen. Voor het overige heeft de door [appellanten sub 1] ervaren hinder van de bomen geen betrekking op het bestemmingsplan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad hierover in overleg is met [appellanten sub 1] en dat de ervaren hinder zeer beperkt is. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
[appellanten sub 2]
2.8. [appellanten sub 2] betoogt dat de termijn tussen voorontwerp en vaststelling van het bestemmingsplan ontoelaatbaar lang is. Ingevolge artikel 23 van de WRO juncto artikel 3:11, eerste lid, van de Awb start de voorbereidingsprocedure van een bestemmingsplan met de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan. De tijd tussen het voorontwerp en het ontwerp van het bestemmingsplan is derhalve niet van belang voor het antwoord op de vraag of het college het bestemmingsplan al dan niet heeft kunnen goedkeuren. Het betoog faalt.
2.9. [appellanten sub 2] betoogt terecht dat de in artikel 25 van de WRO gestelde termijn voor vaststelling van het bestemmingsplan na terinzagelegging van het ontwerp is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellanten sub 2] aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in de termijnoverschrijding aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden. Het betoog faalt.
2.10. [appellanten sub 2] betoogt voorts dat op de plankaart de bouwgrens van [locatie] niet correct is weergegeven. Dit betoog steunt niet op bij het college ingebrachte bedenkingen. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen bedenkingen heeft ingebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.11. [appellanten sub 2] betoogt verder dat het college heeft miskend dat het ter inzage gelegde bestemmingsplan afwijkt van het vastgestelde plan. Hiertoe voert hij aan dat op de ter inzage gelegde plankaart een groenstrook langs de oude IJssel tot aan de Looiersweg ontbreekt, die volgens het vaststellingsbesluit van de raad wel als zodanig zou worden bestemd.
2.11.1. Wat betreft het ontbreken van de groenstrook overweegt de Afdeling dat het college juist om de door [appellanten sub 2] aangevoerde reden goedkeuring heeft onthouden aan het niet bestemde gebied. Het college heeft het gebrek, anders dan [appellanten sub 2] betoogt, niet miskend.
Voor zover [appellanten sub 2] zich richt tegen de motivering van het besluit tot onthouding van goedkeuring, overweegt de Afdeling dat in verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO voorheen door haar werd geoordeeld dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30 WRO-plan.
Op 1 juli 2008 is echter de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.
De Wro die op 1 juli 2008 in werking is getreden noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO tot stand gekomen bestemmingsplan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat het bezwaar van [appellanten sub 2] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.12. Voorts betoogt [appellanten sub 2] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens ter plaatse van de [locatie] (hierna: de locatie). Hij voert hiertoe aan dat de raad, als gevolg van misinformatie door het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan heeft vastgesteld met uitsluiting van het op de locatie geplande appartementencomplex.
2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan, en daarmee de begrenzingen ervan, een verantwoorde belangenafweging kent. Uit het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan bij brief van 21 december 2006 blijkt dat het college van burgemeester en wethouders aan de raad heeft voorgesteld de locatie buiten de begrenzing van het plangebied te houden, gezien het feit dat nog onduidelijk is welke veranderingen zich op deze locatie gaan voordoen. Op 18 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO gestart. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de in de brief van 21 december 2006 bedoelde veranderingen zich zouden kunnen voordoen tijdens en naar aanleiding van de vrijstellingsprocedure. Verder is ter zitting gebleken dat het college heeft ingestemd met het volgen van de vrijstellingsprocedure aangezien dit in overeenstemming is met de provinciale sturingsvisie inzake vrijstellingen, inhoudende dat geen verklaring van geen bezwaar nodig wordt geacht voor wijzigingen binnen de bebouwde kom.
2.12.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de raad en het college met de vrijstellingsprocedure hebben ingestemd.
2.13. Ten slotte betoogt [appellanten sub 2] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groen" ter plaatse van de [locatie]. [appellanten sub 2] voert daartoe aan dat dit plandeel zich gedeeltelijk bevindt op percelen van aanliggende woningen en dat de exacte situering van de groenstrook vanwege het grillige verloop niet is bepaald.
2.13.1. Vaststaat dat de bestemming "Groen" is gesitueerd op de aanliggende percelen. Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zijn eigendomsverhoudingen echter niet van doorslaggevende betekenis. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Groen" recht doet aan de huidige situatie. Er zijn ter plaatse geen bouwmogelijkheden, hetgeen volgens het college gewenst is gezien de cultuurhistorische- en natuurwaarden. Deze waarden worden door [appellanten sub 2] niet betwist. Op de plankaart is de exacte situering van de groenstrook voorts voldoende duidelijk bepaald. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het betreft de bouwgrens van [locatie] en voor zover het betreft de motivering van het bestreden besluit betreffende de onthouding van goedkeuring aan het plandeel gelegen langs de [locatie];
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] en anderen voor het overige en het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
410-573.