Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8989

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707274/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zutphen (hierna: de raad) bij besluit van 24 november 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Helbergen 2002" (hierna: het plan).


Uitspraak

200707274/1. Datum uitspraak: 15 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zutphen (hierna: de raad) bij besluit van 24 november 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Helbergen 2002" (hierna: het plan). Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De raad heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, en ing. H.S. Zuethoff, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan heeft betrekking op de herstructurering van de sportvelden van twee Zutphense voetbalverenigingen op het sportcomplex Helbergen. Het plan biedt de mogelijkheid tot aanleg van een gemengd woongebied met maximaal 250 woningen. Het plangebied ligt ten westen van de Laan naar Eme, die het zuidelijke gedeelte van Zutphen verbindt met het noordelijke gedeelte. Uitgangspunt van het plan is om langs deze laan een bebouwingsfront te creëren. Het gemeentebestuur heeft de sportvelden willen herstructureren tot woonwijk en op die manier het betreffende gebied willen benutten als verbinding tussen de Zuidwijken en het centrum van Zutphen. Het westelijke gedeelte van het plangebied bestaat uit een dijk en uiterwaarden die het plangebied afscheiden van de rivier de IJssel. 2.3. [appellante] heeft weliswaar gesteld dat het besluit van het college is genomen in strijd met de ecologische hoofdstructuur en de nota Belvédère, maar zij heeft deze standpunten niet nader onderbouwd, zodat deze beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.4. [appellante] betoogt dat het plan, gelet op de aanwijzing van de nabij het plangebied gelegen IJssel als zogeheten Natura 2000-gebied, in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998. Verder stelt zij dat met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt dat nu dan wel in de toekomst woningen en verkeersverbindingen worden gerealiseerd in de speciale beschermingszone (hierna: SBZ) IJssel. 2.4.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de Natuurbeschermingswet 1998 buiten toepassing blijft ten aanzien van een bestemmingsplan dat voor 1 oktober 2005 aan het college van gedeputeerde staten ter goedkeuring is aangeboden. Nu het onderhavige bestemmingsplan op 18 december 2003 aan het college ter goedkeuring is aangeboden, blijft op dit geding het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten van toepassing. Wat betreft het standpunt van [appellante] dat met het onderhavige bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt dat woningen en verkeersverbindingen worden gerealiseerd in de SBZ IJssel, overweegt de Afdeling dat, zoals ter zitting door [appellante] is erkend, het plan hier niet in voorziet. Het betoog faalt. 2.5. Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college eerder goedkeuring verleend aan het plan. In de uitspraak van 8 juni 2005 (in zaaknummer 200405303/1), heeft de Afdeling het besluit vernietigd. In deze uitspraak is het volgende overwogen: "2.5.7. Ingevolge artikel 7 van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. (…) 2.5.9. Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/302, van de Staatssecretaris van Landbouw , Natuurbeheer en Visserij (thans: Minister van Landbouw, Natuur en voedselkwaliteit) is de IJssel aangewezen als SBZ als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. De beschermingszone omvat een groot deel van het winterbed van de rivier. De grens aan landzijde ligt op de teen van de dijk aan de rivierzijde. De door appellanten bestreden activiteiten, woningbouw en langzaamverkeersverbindingen, kunnen ingevolge het plan plaatsvinden in een gebied grenzend aan de SBZ. (…) 2.6.4. Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, volgt dat behoudens de omstandigheid dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor de SBZ, verweerder deze activiteit aan een passende beoordeling moet onderwerpen. Gelet op het arrest van het Hof moet een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen. 2.6.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder niet op grond van objectieve gegevens beoordeeld of kan worden uitgesloten dat de in het plan toegestane activiteiten significante gevolgen hebben voor de SBZ, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Anders dan verweerder aanvoert kan het onderzoek uit 2001 naar de effecten op de lokale vogelstand van windturbines elders, waarin het plan niet voorziet, daartoe niet dienen. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat in het gebied grenzend aan de SBZ eerder (sport)activiteiten plaatsvonden. Derhalve kan niet worden vastgesteld of verweerder al dan niet terecht heeft afgezien van een passende beoordeling. 2.6.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn." 2.6. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2005 heeft het gemeentebestuur van Zutphen Bureau Waardenburg B.V. opdracht gegeven tot het opstellen van de rapporten "Bestemmingsplan Helbergen 2002 (Zutphen) in relatie tot de Vogelrichtlijn. Beoordeling van de effecten op de speciale beschermingszone IJssel", van 3 oktober 2005 (hierna: het SBZ-rapport), en "Beoordeling beschermde soorten sportcomplex Helbergen, Zutphen. Quick scan in het kader van de Flora- en faunawet", van 10 november 2005 (hierna: de quick scan). De conclusie van het SBZ-rapport luidt onder meer dat, ook indien wordt gekeken naar cumulatieve effecten, op geen van de toetsingscriteria voor de Vogelrichtlijn een significant effect wordt bereikt. Het college heeft zich onder verwijzing naar deze conclusie op het standpunt gesteld dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan significante gevolgen heeft voor de SBZ IJssel en derhalve geen passende beoordeling nodig is. 2.7. [appellante] stelt dat in het SBZ-rapport wat betreft de inventarisatie van de aanwezige beschermde soorten is uitgegaan van verouderde gegevens. 2.7.1. In het SBZ-rapport is uitgegaan van de soorten en aantallen als vermeld in het rapport "Belangrijke vogelgebieden in Nederland; een actueel overzicht van Europese vogelwaarden in aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones en andere belangrijke gebieden" van SOVON uit het jaar 2000, zoals die in de jaren 1993 tot en met 1997 voorkwamen in de SBZ IJssel en nabij het plangebied Helbergen. In de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit van de IJssel als SBZ van 24 maart 2000 zijn de vogels vermeld die de begrenzing van het gebied als speciale beschermingszone hebben bepaald. In deze toelichting zijn geen andere soorten vermeld dan de soorten waarvoor de effecten van de realisering van het plan in het SBZ-rapport zijn onderzocht. Voorts is niet aannemelijk geworden dat in het SBZ-rapport op basis van meer recente inventarisatiegegevens van de aantallen van de beschermde soorten tot een andere conclusie zou zijn gekomen. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit het SBZ-rapport volgt dat de effecten van het plan op de beschermde soorten minimaal zijn, zodat een eventuele afwijking van het feitelijke aantal beschermde soorten in de SBZ ten opzichte van de aantallen waarvan in het SBZ-rapport is uitgegaan, naar verwachting niet tot een andere conclusie zal leiden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de effecten van de realisering van het plan op de in de SBZ IJssel voorkomende soorten is uitgegaan van verouderde gegevens. Het betoog faalt. 2.8. [appellante] voert verder aan dat het SBZ-rapport en de quick scan onvolledig en op onderdelen onjuist zijn. Nog altijd kan niet worden uitgesloten dat het plan significante effecten zal hebben op de SBZ IJssel, aldus [appellante]. In dit verband wijst zij er op dat de effecten van het gebruik van de IJsseluiterwaarden als uitlaatgebied voor honden, het gebruik van de IJsseldijk door wandelaars, fietsers en bestuurders van brommers en motoren, en de toename van geluid en licht onvoldoende zijn onderzocht. [appellante] wijst in dit kader voorts op de notitie "Plan-m.e.r. IJsselsprong. Notitie Reikwijdte en Detailniveau" van Oranjewoud van 27 september 2007 (hierna: het plan-MER), die is opgesteld in opdracht van de gemeenten Zutphen, Brummen en Voorst, waarin is vermeld dat de uiterwaarden van de IJssel een belangrijk broedgebied vormen voor soorten van natte, ruige graslanden (porseleinhoen, kwartelkoning) en drijvende waterplantenvegetaties (zwarte stern). Daarnaast zijn de uiterwaarden IJssel blijkens het plan-MER van enig belang voor soorten van bosrijke watergebieden met voldoende vis (aalscholver, ijsvogel) en is het gebied voor verschillende soorten vogels belangrijk als rust- en fourageergebied. 2.8.1. Met betrekking tot het standpunt van [appellante] dat ten onrechte niet is onderzocht wat de effecten zijn van het als gevolg van dit plan mogelijk veel intensievere gebruik van de uiterwaarden als uitlaatgebied voor honden, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad gesteld dat daartoe, gelet op de bestemming van de uiterwaarden en het feit dat deze ter plaatse in eigendom zijn van agrariërs, geen aanleiding bestaat en bovendien dat in geval van gegronde klachten daartegen zal worden opgetreden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de uiterwaarden als uitlaatgebied voor honden niet behoefde te worden betrokken bij het onderzoek naar de effecten van het onderhavige plan op de soorten in de SBZ IJssel. Het betoog faalt. 2.8.2. Wat betreft de volgens [appellante] ten onrechte niet meegenomen effecten van het gebruik van de IJsseldijk door bestuurders van brommers en motoren is van belang dat de IJsseldijk onder meer is bestemd als "Groenvoorzieningen" met de aanduiding "langzaamverkeersverbinding". Ingevolge artikel 10, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de kaart voor "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor voet- en fietspaden, ter plaatse van de op de kaart voorkomende aanduiding "langzaamverkeersverbinding", met een breedte van ten hoogste 3,50 meter. Voorts is in het SBZ-rapport vermeld dat de dijk op dit moment en in de toekomst alleen zal worden gebruikt door voetgangers en fietsers. Ter zitting heeft de raad dit bevestigd en gesteld dat het gebruik van de IJsseldijk door bestuurders van brommers en motoren niet is toegestaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen onderzoek behoefde te worden gedaan naar de effecten van het gebruik van de dijk door bestuurders van brommers en motoren. Het betoog faalt. 2.8.3. Met betrekking tot het standpunt van [appellante] dat het onderzoek naar de verwachte toename van wandelaars en fietsers op de IJsseldijk en geluid vanuit de woonwijk onvolledig is, vermeldt het SBZ-rapport het volgende: "De verwachte toename van wandelaars en fietsers op de IJsseldijk en een geringe toename van de hoeveelheid geluid vanuit de woonwijk richting de SBZ IJssel zal naar verwachting een kleine invloed hebben op de aanwezige vogels. In verband hiermee is van belang dat de woonwijk aan de oostzijde zal worden ontsloten op de Laan van Eme, die op een zodanige afstand is gelegen van de SBZ dat de toename van het verkeer niet zal doorklinken in een hogere geluidsbelasting ter plaatse van de SBZ, en bovendien binnen de wijk een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt, zodat het verkeer in de wijk evenmin tot een hogere geluidsbelasting in de SBZ zal leiden. Als gevolg van de toename van de wandelaars en fietsers op de IJsseldijk en het geluid vanuit de woonwijk zal het kleine aantal vogels dat verblijft in het deel van de SBZ tussen de dijk en de IJssel weliswaar worden verstoord maar voor geen enkele soort zijn significante effecten te verwachten". Voorts zal volgens het SBZ-rapport de geschatte afname en het mogelijke effect in de dagelijkse werkelijkheid geheel wegvallen tegen de ruis van telfouten van tellers van watervogels en de jaarlijkse variatie in populatieomvang. Uit het vorenstaande volgt dat de effecten van de toename van geluid en gebruikers van de IJsseldijk in het onderzoek zijn betrokken. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van de toename van geluid en het gebruik van de IJsseldijk als gevolg van de realisering van het plan. Het betoog faalt. 2.8.4. Wat betreft de verwijzing van [appellante] naar het plan-MER overweegt de Afdeling dat het plan-MER is opgesteld ten behoeve van een plan van een geheel andere orde, te weten een intergemeentelijke structuurvisie die betrekking heeft op de ontwikkeling van gebieden gelegen in de gemeenten Zutphen, Brummen en Voorst en waartoe de herstructurering van deze sportvelden niet behoort. Verder volgt uit paragraaf 4.2. van het SBZ-rapport dat voor iedere van de in het plan-MER opgenomen soort de effecten van het onderhavige plan zijn beoordeeld. Met betrekking tot de kwartelkoning is in het SBZ-rapport vermeld dat deze niet is aangetroffen tussen de oude en de nieuwe IJsselbrug. Hieruit volgt dat in de verwijzing van [appellante] naar het plan-MER geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het SBZ-rapport onvolledig is, in die zin dat daarin niet de effecten van de realisering van het plan zijn onderzocht voor de soorten waarvoor de SBZ IJssel is aangewezen. Het betoog faalt. 2.8.5. Als toelichting op haar standpunt dat in het SBZ-rapport de effecten van de toename van licht onvoldoende zijn onderzocht, verwijst [appellante] naar het rapport "Milieurapport voorontwerp regionale structuurvisie Stedendriehoek - De Driehoek getoetst -" van Arcadis van juni 2005 (hierna: het milieurapport). In het milieurapport staat dat door de aanwezigheid van bebouwing de kwaliteit van broedgebieden voor kwartelkoningen kan verminderen, met name wanneer dit leidt tot lichttoename in het uiterwaardengebied. Ook het milieurapport heeft echter geen betrekking op het onderhavige plangebied. In het SBZ-rapport zijn de effecten van de toename van licht als gevolg van het plan weliswaar niet betrokken, maar uit het SBZ-rapport volgt dat de uiterwaarden aan de oostzijde van de IJssel ter plaatse van het plangebied zeer smal zijn. Uit tellingen blijkt volgens het SBZ-rapport dat het aantal vogels dat gebruik maakt van het smalle stuk uiterwaarden bij Helbergen zeer klein is en dat het dan gaat om de meest algemene soorten, met ieder maximaal enkele tientallen exemplaren. Deze vogels gebruiken dit deel van de uiterwaarden slechts om te fourageren. Voorts zijn door het ontbreken van kleine of grote wateren in dit deel van de uiterwaarden functies als rusten, slapen en drinken hier niet aan de orde, aldus het SBZ-rapport. Gelet op het kleine aantal vogels dat in dit deel van de uiterwaarden verblijft, zal volgens het SBZ-rapport het effect in absolute zin dan ook beperkt zijn. Met betrekking tot het mogelijke effect van het plan op de uiterwaarden aan de westkant van de IJssel overweegt de Afdeling dat uit het SBZ-rapport volgt dat effectafstanden, afstanden tot waar de verstorende invloed van een activiteit merkbaar is, tot maximaal enkele honderden meters reiken. Dat betekent volgens het SBZ-rapport dat aan de westzijde van de IJssel geen effect merkbaar zal zijn. In dit verband heeft het college aangegeven dat de velden bij het huidige gebruik als voetbalvelden vier avonden in de week worden verlicht door lichtmasten met een hoogte van ongeveer 12 meter. Naast het plangebied staan voorts aan de Rietbergstraat vijf tot zeven verdiepingen hoge flats. Ter plaatse van deze flats zijn schijnwerpers opgericht die het talud van de dijk, het wandel- en fietspad en de uiterwaarden verlichten. Hieruit volgt dat naast en ter plaatse van het plangebied reeds sprake is van verlichting die uitstraling heeft in de uiterwaarden. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de realisering van het onderhavige plan naar verwachting door de verandering in de lichtsituatie, mede gelet op de afstand, geen effect van betekenis zal optreden voor beschermde soorten in de uiterwaarden van de IJssel. Het betoog faalt. 2.8.6. [appellante] stelt dat in het SBZ-rapport ten onrechte niet wordt ingegaan op cumulatieve effecten. 2.8.7. In het SBZ-rapport wordt geconcludeerd dat naar verwachting het effect van het bestemmingsplan dermate gering is dat dit geheel wegvalt in de ruis van telfouten en de jaarlijkse variatie in populatieomvang. Uit het oogpunt van cumulatieve effecten zal door dit plan de grens van significantie niet worden overschreden, aldus het SBZ-rapport. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat cumulatieve effecten niet zijn betrokken in het SBZ-rapport. Het betoog faalt. 2.8.8. De conclusie is dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het college zich onder verwijzing naar het SBZ-rapport niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen passende beoordeling nodig is. 2.9. [appellante] stelt dat het bestemmingsplan onvoldoende financieel is onderbouwd. In dit kader wijst zij er op dat het aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan ten grondslag gelegde rapport "Herstructurering sportvelden 2001" vaag en gedateerd is. 2.9.1. Het rapport "Herstructurering sportvelden 2001" van de Stuurgroep Herstructurering Sportvelden van november 2001 (hierna: het rapport herstructurering sportvelden 2001), is opgesteld ten behoeve van zowel het onderhavige plan als vijf andere sportlocaties binnen de gemeente Zutphen. In hoofdstuk 5 van de plantoelichting wordt ingegaan op de financiële haalbaarheid en is vermeld dat in bijlage 3 een exploitatie-opzet is opgenomen. In deze exploitatie-opzet van 7 mei 2003, waaraan het rapport Herstructurering sportvelden 2001 ten grondslag ligt, is vermeld dat de totale kosten van het plan € 6.284.134,- zullen bedragen. Nu de opbrengsten van de verkopen van de te realiseren woningen € 14.070.850,- zullen bedragen, resteert per saldo een positief resultaat van € 7.203.600,-. Ter zitting hebben het college en de raad gesteld dat nog altijd van deze bedragen kan worden uitgegaan. Nu in deze explotiatie-opzet de kosten en opbrengsten van het onderhavige plan specifiek uiteen zijn gezet en niet aanemelijk is gemaakt waarom de financiële gegevens gedateerd zouden zijn, heeft het college zich in redelijkheid op deze gegevens kunnen baseren. Het betoog faalt. 2.10. Voorts stelt [appellante] dat de Afdeling bij uitspraak van 19 september 2007, het goedkeuringsbesluit van het college inzake het bestemmingsplan "Sportcomplex ’t Meijerink", bedoeld voor de verplaatsing van de voetbalverenigingen, opnieuw heeft vernietigd, zodat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. 2.10.1. Uit het enkele feit dat het goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan ter plaatse van de nieuwe locatie voor de voetbalvelden is vernietigd, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verplaatsing van de voetbalvelden naar die locatie of naar een andere locatie niet haalbaar is. Gelet hierop heeft het college zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het betoog faalt. 2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Boermans voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008 429-559.