Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8990

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801172/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij uitspraak van 24 januari 2007, in zaak nr. 200605185/1, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2006 in zaak nr. 05/359 ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd. De uitspraak is aangehecht.


Uitspraak

200801172/1. Datum uitspraak: 15 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het verzoek van: [verzoeker], wonend te [woonplaats], om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007, in zaak nr. 200605185/1. 1. Procesverloop Bij uitspraak van 24 januari 2007, in zaak nr. 200605185/1, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2006 in zaak nr. 05/359 ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd. De uitspraak is aangehecht. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) heeft een reactie ingediend. De Afdeling heeft op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2008, waar [verzoeker] in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en [belanghebbende] in persoon zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. 2.2. De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft betrekking op de weigering van het college om handhavend op te treden tegen het innemen van een ligplaats met een woonark door [belanghebbende]. Na de zitting van de Afdeling die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft het college bij besluit van 5 december 2006 het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van het college van 6 juni 2006, waarbij aan [belanghebbende] een ligplaatsvergunning is verleend, ongegrond verklaard. 2.3. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek allereerst ten grondslag gelegd dat het college in zijn besluit van 5 december 2006 heeft overwogen dat vóór de inwerkingtreding van de Woonschepenverordening van de gemeente Winsum (hierna: de Woonschepenverordening) geen vergunningplicht bestond voor het innemen van een ligplaats met een woonschip, maar dat het college bevoegd was een aanwijzing voor een ligplaats te geven op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Winsum (hierna: de APV). De Afdeling zou er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de verleende toestemming uit 1992 geacht moet worden een vergunning te zijn op grond van de Woonschepenverordening. In de tweede plaats heeft [verzoeker] aangevoerd dat uit een proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 21 november 2007 blijkt dat ten tijde van de nulmeting in 2002 niet de bestemming maar het gebruik van een schip bepalend was voor de beslissing van het college om het als woonschip in de nulmeting te betrekken. 2.4. Ten aanzien van hetgeen het college heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek om herziening overweegt de Afdeling dat het verzoek, gelet op de tweede door [verzoeker] aangevoerde herzieningsgrond, niet onredelijk laat is ingediend. Voorts staat de omstandigheid dat [belanghebbende] thans beschikt over een ligplaatsvergunning er niet aan in de weg dat [verzoeker] belang heeft bij zijn verzoek, nu de rechtbank in haar uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van het college van 5 december 2006 ongegrond is verklaard, heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling waarvan herziening wordt gevraagd, zodat niet uit te sluiten valt dat de uitspraak van de rechtbank door die uitspraak is beïnvloed. Over de eerste door [verzoeker] aangevoerde herzieningsgrond 2.5. Uit overweging 2.4.2 van de uitspraak van 24 januari 2007 blijkt dat de Afdeling ervan is uitgegaan dat vóór de inwerkingtreding van de Woonschepenverordening geen vergunningplicht bestond voor het innemen van een ligplaats met een woonschip en dat het relevante wettelijke kader inzake woonschepen werd gevormd door de APV. Voorts oordeelde de Afdeling dat de door het college bij brief van 22 mei 1992 verleende toestemming voor het woonschip "de Trouwe Hulp" geacht moet worden een vergunning op grond van de Woonschepenverordening te zijn. De Afdeling heeft deze toestemming beoordeeld met inachtneming van de toepasselijke bepalingen en de standpunten van partijen. Wat het college in zijn besluit van 5 december 2006 heeft overwogen inzake de vergunningplicht, kan - daargelaten of dat wezenlijk afwijkt van genoemde overweging 2.4.2 - naar zijn aard niet afdoen aan een rechtsoordeel van de Afdeling. Reeds hierom kan de eerste herzieningsgrond niet slagen. Over de tweede door [verzoeker] aangevoerde herzieningsgrond 2.6. Anders dan [verzoeker] stelt, blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 21 november 2007 niet dat ten tijde van de zogenoemde nulmeting in 2002 niet de bestemming maar uitsluitend het gebruik van een woonschip doorslaggevend was voor het college voor het meenemen van een woonschip in de nulmeting. Ook deze grond slaagt niet. 2.7. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008 350-512.