
Jurisprudentie
BF8997
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801148/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801148/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een ligplaatsvergunning onder voorwaarden verleend voor het afmeren van zijn [woonschip] (hierna: het woonschip).
Uitspraak
200801148/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/52 van de rechtbank Groningen van 28 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Winsum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een ligplaatsvergunning onder voorwaarden verleend voor het afmeren van zijn [woonschip] (hierna: het woonschip).
Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2007, verzonden op 3 januari 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2008, waar [appellant] in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en [vergunninghouder] in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Woonschepenverordening van de gemeente Winsum (hierna: Woonschepenverordening) wordt onder een woonschip verstaan: een schip of drijvende inrichting dat/die uitsluitend of in hoofdzaak gebezigd wordt of bestemd is voor bewoning.
Ingevolge die aanhef en onder d, wordt onder bijbehorende voorzieningen verstaan: zaken zonder welke het gebruik van het woonschip als woning niet goed mogelijk is, zoals onder andere een bijboot, steiger en een loopplank.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de op grond van artikel 6 aangewezen ligplaatsen in gedeelten van het openbaar vaarwater.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de plaatsen waar woonschepen ligplaats mogen hebben, aangewezen op de ligplaatsenkaart, die als bijlage bij de verordening is opgenomen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, mag een woonschip ligplaats innemen en hebben op de op grond van artikel 6, eerste lid, aangewezen ligplaatsen, mits de eigenaar van het woonschip beschikt over een ligplaatsvergunning van het college.
Ingevolge het tweede lid wordt een ligplaatsvergunning geweigerd indien:
a. (…)
b. (…)
c. het woonschip langer is dan 30 meter of breder dan 6 meter (…);
d. het woonschip belemmeringen kan veroorzaken voor het verkeer te water;
e. (…)
f. de aanvraag niet in overeenstemming is met bijbehorende voorzieningen;
g. (…)
h. de afstand tot de naastgelegen woonschepen minder dan vijf meter bedraagt, behoudens ontheffing van burgemeester en wethouders;
i. (…).
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, vermeldt de ligplaatsvergunning de bijbehorende voorzieningen en de kenmerken van het woonschip.
Ingevolge artikel 19, derde lid, worden aangewezen ligplaatsen die op het moment van inwerkingtreding van de verordening zijn ingenomen door woonschepen, bedoeld in artikel 1, waarvan het innemen van de aangewezen ligplaatsen gedurende meer dan een jaar is gedoogd door burgemeester en wethouders, nog één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening gedoogd.
Ingevolge het vierde lid dient ten minste dertig dagen voor het verstrijken van het jaar na inwerkingtreding van deze verordening voor de woonschepen die worden gedoogd krachtens het derde lid, een aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor het innemen van een aangewezen ligplaats, te zijn ingediend bij burgemeester en wethouders.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden van het beroep zich in essentie richten tegen het feit dat de ligplaats van [vergunninghouder] als zodanig op de ligplaatsenkaart is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gronden ook behandeld tijdens een eerdere door [appellant] aangespannen procedure tegen het besluit van het college, inhoudende de weigering om handhavend op te treden tegen het innemen van een ligplaats door [vergunninghouder]. Deze procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 in zaak nr. 200605185/1 (www.raadvanstate.nl). In die uitspraak heeft de Afdeling zich uitgelaten over de gronden met betrekking tot de aanwijzing van de ligplaats op de ligplaatsenkaart en de wijziging nadien van lengte van de ligplaats tot 30 meter. De rechtbank heeft overwogen dat hiermee definitief is vastgesteld wat de juridische status van de betreffende ligplaats is en dat de door [appellant] aangevoerde argumenten aan deze vaststelling niets af kunnen doen.
2.2.1. In vorengenoemde uitspraak heeft de Afdeling slechts een oordeel gegeven in de aan haar voorgelegde zaak, die betrekking had op de afwijzing van een verzoek om handhaving, in het bijzonder op de vraag of sprake was van concreet zicht op legalisering. Anders dan de rechtbank heeft overwogen en zoals [appellant] met recht betoogt heeft zij met dat oordeel niet definitief de juridische status van de betreffende ligplaats vastgesteld. Die status wordt bepaald door de in deze procedure voorliggende vergunning en staat thans derhalve ten volle ter beoordeling.
Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
2.3. De door de raad van de gemeente Winsum (hierna: de raad) vastgestelde Woonschepenverordening dient, met inbegrip van de daarbij als bijlage opgenomen ligplaatsenkaart, te worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. Voor het oordeel dat de raad, in aanmerking genomen de belangen die aan hem ten tijde van het vaststellen van de Woonschepenverordening bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot dit voorschrift en daarmee de ten behoeve van [vergunninghouder] aangewezen ligplaats, zoals gewijzigd bij besluit van de raad van 18 oktober 2005, heeft kunnen komen, bestaat geen grond. De Afdeling ziet dan ook geen reden om ter zake thans anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 24 januari 2007.
Het betoog van [appellant] faalt.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de overige door hem aangevoerde gronden, overweegt de Afdeling als volgt.
Het betoog van [appellant], inhoudende dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ligplaatsvergunning had moeten weigeren op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van de Woonschepenverordening, omdat de aanvraag niet in overeenstemming is met de bijbehorende voorzieningen, faalt, nu [appellant], ook met overlegging van zijn brief van 19 augustus 2004, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelding van de bijbehorende voorzieningen in de aanvraag niet volledig of onjuist is.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de ligplaatsvergunning had moeten weigeren op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d of h, van de Woonschepenverordening. Met het woonschip wordt een ligplaats ingenomen binnen de op de ligplaatsenkaart aangewezen ligplaats. De omstandigheid dat, nu de ligplaats na verlenging daarvan bij besluit van 18 oktober 2005 reikt tot de perceelsgrens, [appellant] een eigen boot slechts kan afmeren vanaf vijf meter van die grens, levert geen weigeringsgrond op, nu er geen belemmering is om die afstand in acht te nemen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de door [appellant] gestelde problemen bij het afmeren van zijn boot van dien aard zijn dat sprake is van belemmeringen voor het verkeer te water in de zin van vorengenoemd artikel.
Evenmin kon artikel 19, derde en vierde lid, van de Woonschepenverordening reden zijn voor het college de ligplaatsvergunning te weigeren. Nu overeenkomstig de verordening de ligplaatsvergunning is verleend, valt niet in te zien waar een beroep op het in artikel 19 van de verordening neergelegde overgangsrecht nog toe kan leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
350-512.