Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9001

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800752/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van De Wolden (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 21 augustus 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan bestemmingsplan Buitengebied De Wolden" (hierna: het wijzigingsplan).


Uitspraak

200800752/1. Datum uitspraak: 15 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], [gemeente], en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van De Wolden (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 21 augustus 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan bestemmingsplan Buitengebied De Wolden" (hierna: het wijzigingsplan). Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben een nader stuk ingediend Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college van burgemeester en wethouders en [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2008, waar [appellanten], in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R. ter Stege, ambtenaar in dienst van de gemeente en [partij], bijgestaan door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het wijzigingsplan voorziet in een nieuw agrarisch bouwperceel op een perceel aan de Ruinerweg te Koekange ten behoeve van de verplaatsing van een melkveehouderij. 2.3. [appellanten] stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Daartoe voeren [appellanten] aan dat zij vrezen voor aantasting van hun woongenot door vermindering van uitzicht, stank- en geluidoverlast. Een nieuw agrarisch bedrijf zal volgens hen bovendien leiden tot aantasting van de openheid van het landschap. 2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat enige vermindering van het woongenot, gelet op het feit dat het perceel thans onbebouwd is, niet valt uit te sluiten. Het college heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het woongenot niet dusdanig zal zijn dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de woning van [appellant A] op een afstand ligt van 100 meter van het bouwperceel en de situering van het bouwperceel is aangepast naar aanleiding van een door [appellant A] geuit bezwaar in een gesprek tussen hem en [partij], de eigenaren van het perceel. De woning van [appellant B] ligt op een afstand van ten minste 400 meter van het bouwperceel en vanuit de woning bestaat reeds geen vrij uitzicht richting het bouwperceel. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk dat binnen het plangebied sprake kan zijn van ernstige geluidhinder, zodat een onderzoek terzake in redelijkheid achterwege kon blijven. Weliswaar wordt het landschap in de omgeving van het bouwperceel gekenmerkt door openheid en zal de openheid van het landschap enigszins worden aangetast door het nieuwe bouwperceel, maar het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting van de openheid van het landschap niet is gebleken. In dit verband is van belang dat zich in de nabije omgeving ook al bebouwing bevindt. Wat betreft het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatie van geurhinder vanwege de aanwezige agrarische bedrijven in de omgeving overweegt de Afdeling dat uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting valt af te leiden dat zich in dit geval een ernstige vorm van cumulatieve geurhinder zal voordoen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting door de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders is gesteld dat een van de agrarische bedrijven in de directe omgeving binnenkort zal worden beëindigd. 2.4. Voorts voeren [appellanten] aan dat het wijzigingsplan in strijd is met het provinciale beleid zoals dat is neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan II (hierna: POP II). 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het POP II de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk maakt. 2.4.2. Uit functiekaart 1 van het POP II blijkt dat het bouwperceel in zone 2 ligt. De uitoefening van grondgebonden landbouw staat voorop in deze zone. Tevens staat in het POP II vermeld dat uitbreiding van bebouwing ten behoeve van grondgebonden landbouw in deze zone mogelijk is, zolang de waarden van natuur en landschap en de cultuurhistorische hoofdstructuur, alsmede het aanwezige reliëf, in hoofdzaak gehandhaafd blijven. Dit geldt ook voor het vestigen van een nieuw bouwperceel. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de melkveehouderij niet dusdanig van aard is dat door de vestiging daarvan de waarden van natuur en landschap en de cultuurhistorische hoofdstructuur in zone 2 niet in hoofdzaak gehandhaafd blijven. Uit het POP II blijkt weliswaar dat het bouwperceel zich bevindt in een gebied dat wordt gekenmerkt door openheid en dat in het gebied de uitspoeling van nitraat wisselend blijkt te zijn of dat binnen het gebied gronden voorkomen met een grote kwetsbaarheid voor nitraatspoeling. Dit betekent echter niet dat in het gebied geen nieuw bouwperceel ten behoeve van grondgebonden landbouw zou zijn toegestaan. Bovendien is uitbreiding van bebouwing binnen zone 2 expliciet toegestaan. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het in het POP II vervatte beleid met betrekking tot de algemene omgevingskwaliteit in de weg zou staan aan het wijzigingsplan. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het POP II niet in de weg staat aan de oprichting van een melkveehouderij op het bouwperceel. [appellanten] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met het nationale ruimtelijke beleid. 2.5. [appellanten] betogen voorts dat niet wordt voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervatte grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). 2.5.1. De Afdeling overweegt dat het gemeentebestuur heeft gesteld dat in de gehele provincie Drenthe ruimschoots aan de grenswaarden wordt voldaan en dat de voorziene vestiging van de melkveehouderij niet leidt tot overschrijding van de waarden. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet van de juistheid van deze stelling kan worden uitgegaan. 2.6. Met betrekking tot het standpunt van [appellanten] dat geen watertoets is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat ingevolge de artikelen 12 en 14 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 een watertoets bij een wijzigingsplan niet verplicht is. Overigens heeft het waterschap een positief advies gegeven voor de verplaatsing van de melkveehouderij aan de Ruinerweg. 2.7. Volgens [appellanten] is onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. Voorts stellen zij dat ook de mogelijkheid of een vrijstelling of ontheffing op grond van de Flora- en fauna (hierna: Ffw) kan worden verkregen onvoldoende is onderzocht. 2.7.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de flora en fauna ter plaatse niet in het gedrang komen en verwijst in dit verband naar een in zijn opdracht verricht onderzoek. 2.7.2. De vragen of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het wijzigingsplan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat. Het verrichtte onderzoek naar de flora en fauna in het plangebied vermeldt dat geen bijzondere plantensoorten in het plangebied groeien en er sprake is van spaarzaam voorkomende broedvogels. Volgens het onderzoek tast de vestiging van het bedrijf de bestaande broedvogelbevolking niet aan. [appellanten] hebben geen onderzoeksrapporten overgelegd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat er beschermde flora- of faunasoorten in het plangebied voorkomen die niet in het onderzoeksrapport zijn vermeld, of dat het onderzoek onjuistheden bevat. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onvoldoende is geweest en dat bij de besluitvorming niet van de bevindingen daarvan mocht worden uitgegaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. 2.8. [appellanten] brengen voorts naar voren dat de natuurwaarden in het Reestdal niet zullen verbeteren door de verplaatsing van de melkveehouderij van het Reestdal naar de Ruinerweg. 2.8.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de verplaatsing van het bedrijf een positief effect heeft op een gevoelig gebied als het Reestdal. 2.8.2. Uit een brief van Stichting Stimuland Overijssel over de verplaatsing van het bedrijf uit het Reestdal blijkt dat de verplaatsing gunstig is voor de ontwikkeling van de natuur aldaar. De verplaatsing leidt eveneens tot een verbetering van de landbouwstructuur in het gebied. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om bestaande bedrijven in het Reestdal te verplaatsen ten behoeve van de natuurdoelstellingen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf een positief effect heeft op het Reestdal. 2.9. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellanten] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. 2.10. [appellanten] voeren voorts aan dat in strijd met de wijzigingsvoorwaarden geen sprake is van een volwaardig bedrijf en de milieuregelgeving buiten beschouwing is gelaten. 2.10.1. Het college heeft in het bestreden besluit ingestemd met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijze. In deze reactie heeft het college van burgemeester en wethouders gesteld dat de milieuregelgeving pas aan de orde komt bij het verlenen van een milieuvergunning. 2.10.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied" hebben de betrokken gronden de bestemming "Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 4, lid I, onder 9, van de voorschriften van dat plan kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat op de kaart een nieuw bouwperceel wordt aangegeven. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 1, onderdeel 4, sub a, voor zover thans van belang, wordt wijziging ten behoeve van nieuwe agrarische bouwpercelen alleen toegepast voor volwaardige, in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijven. Bij de toets of een agrarisch bedrijf volwaardig is, zal in ieder geval worden gelet op de criteria dat de omvang van het te vestigen bedrijf zodanig dient te zijn dat het werk en inkomen biedt aan tenminste één arbeidskracht, dan wel er een redelijke zekerheid dient te bestaan dat het bedrijf binnen een redelijke termijn tot een volwaardige omvang zal uitgroeien en er dient een zodanige bedrijfsopzet te zijn dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als zelfstandig bedrijf. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 1, onderdeel 4, sub c, voor zover hier van belang, moet de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maken. 2.10.3. De voorziene melkveehouderij zal een bedrijfsvoering van ongeveer 350 standaard bedrijfseenheden hebben. In de toelichting op het wijzigingsplan is als uitgangspunt genomen dat voor een volwaardig melkveebedrijf 225 standaard bedrijfseenheden geldt. Door [appellanten] is ter zitting toegelicht dat het bedrijfsrapport vanwege de beknopte inhoud geen grondslag kan vormen voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bedrijf en dat met name aan de duurzaamheid van het bedrijf wordt getwijfeld. Volgens de plantoelichting wordt de duurzaamheid van het bedrijf gewaarborgd door de leeftijd van beide aanvragers, de agrarische ervaring en de omvang van de nieuwe locatie. Gelet hierop en de omstandigheid dat het een reeds bestaand zelfstandig bedrijf betreft en de verplaatsing van dit bedrijf, zoals dit is weergegeven in het bedrijfsrapport, geen reden is om aan de duurzaamheid op langere termijn te twijfelen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het overgelegde bedrijfsrapport kan worden aangemerkt als onderbouwing voor de beoogde bedrijfsverplaatsing en dat sprake is van een volwaardig bedrijf. 2.10.4. Het standpunt van het college dat in dit geval de milieuregelgeving pas aan de orde dient te komen bij een mogelijke milieuvergunning, deelt de Afdeling niet. Uit de in artikel 4, lid B, onder 1, onderdeel 4, sub c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan vervatte wijzigingsvoorwaarde volgt immers dat in geval van nieuwe agrarische bouwpercelen de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk moet maken. Niet gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders onderzocht heeft of de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maakt. Van de zijde van het college van burgemeester en wethouders is ter zitting desgevraagd toegelicht dat de mest- en milieuwetgeving niet in de weg staat aan de vestiging van de melkveehouderij, omdat het wijzigingsplan voldoet aan de in de VNG-brochure genoemde afstand. In de VNG-brochure, uitgave 1999, wordt ter voorkoming van hinder een afstand van 100 meter aanbevolen tussen een in een rustige woonwijk gelegen woning en een bedrijf met als activiteit het fokken en houden van rundvee. Voor zover de aanbevolen afstand uit de VNG-brochure is aangehouden overweegt de Afdeling de VNG-brochure slechts richtlijnen bevat en geen beleidsregels of wettelijke normen. Voorts is het plangebied gelegen in het buitengebied en derhalve maakt het plangebied geen deel uit van een rustige woonwijk, zodat om die reden niet zonder meer van de aanbevolen afstand uit de VNG-brochure kon worden uitgegaan. De vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders heeft verder ter zitting meegedeeld dat mondeling advies is ingewonnen bij de afdeling milieu. Uit het advies volgt dat een afstand van 50 meter op grond van de milieuwetgeving voldoende is, aldus de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders. Naar het oordeel van de Afdeling valt het aanhouden van de afstand uit de VNG-brochure en het inwinnen van advies niet aan te merken als het beoordelen of de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande is ten onrechte niet beoordeeld of de mest- en milieuwetgeving in de weg staat aan de voorziene melkveehouderij en derhalve of wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan in artikel 4, lid B, onder 1, onderdeel 4, sub c van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsvoorwaarde. 2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 11 van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.12. Ter zitting is onweersproken komen vast te staan dat de afstand van de grens van het bouwperceel tot de woningen van [appellanten] 100 meter respectievelijk 400 meter bedraagt. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit), is het Besluit, voor zover thans van belang, niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden: -die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of - die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V. Nu, daargelaten de vraag onder welke object categorie de woningen van [appellanten] vallen, de voorziene melkveehouderij op een afstand van ten minste 100 meter van beide woningen komt te liggen, moet er van uit worden gegaan dat de melkveehouderij gelet op artikel 4, tweede lid, van het Besluit onder de werking van het Besluit valt. Wat betreft de van toepassing zijnde mestwetgeving volgt uit artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit dat het Besluit niet van toepassing is op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht op of na 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied. Vast is komen te staan dat het bouwperceel niet binnen een zone van 250 meter ligt. Gelet op artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit is de Wet ammoniak en veehouderij niet van toepassing. Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat de mest- en milieuwetgeving niet in de weg staan aan de voorziene melkveehouderij ter plaatse. Voorts is niet gebleken van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet, zodat alternatieve locaties voor de melkveehouderij niet aan de orde behoeven te komen. 2.13. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. 2.14. Ten aanzien van het verzoek van [appellanten] tot vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 1, onder a, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld aan de hand van de proceshandelingen die zijn vermeld in de bij dit besluit behorende bijlage. Niet is gebleken van dergelijke door een derde beroepsmatig verrichte proceshandelingen. Het behulpzaam zijn bij het opstellen van een beroepschrift vormt als zodanig geen proceshandeling. Voor het door [appellanten] op eigen naam ingediende beroepschrift kan derhalve geen vergoeding worden toegekend. Voor het overige dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 3 december 2007, kenmerk RW/2007015398; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 81,96 (zegge: eenentachtig euro en zesennegentig cent); het dient door provincie Drenthe aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; V. gelast dat provincie Drenthe aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Bošnjaković lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008 410-586.