
Jurisprudentie
BF9006
Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800618/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800618/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tuinberging op het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200800618/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Noordoostpolder,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1337 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 december 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tuinberging op het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 8 augustus 2007 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar overeenkomstig haar verzoek met toepassing van artikel 7:1a, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 20 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft van [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2008, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer en mr. P.K. Mintjes, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D.S. de Vries, advocaat te Zwolle.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de - reeds plaatsgevonden - oprichting van een tuinberging met een hoogte van 4,60 m en een oppervlakte van 33 m².
2.2. Het bouwplan is gesitueerd op een stuk grond waar ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Emmeloord Centrum 3" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bijzondere doeleinden" rust.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bijzondere doeleinden aangewezen gronden bestemd voor bijzondere gebouwen, daarbij behorende dienstwoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen, speelplaatsen, groenvoorzieningen, waterpartijen, toegangen, parkeerterreinen en erven.
Ingevolge artikel 7, achtste lid, van de planvoorschriften mogen de van bebouwing met gebouwen vrijblijvende delen van de in dit artikel bedoelde gronden als tuin, groenvoorziening, waterpartij, parkeerterrein, sportveld en/of speelterrein worden gebuikt, met dien verstande dat andere bouwwerken, zoals banken en gedenktekens passende bij de bestemming mogen worden gebouwd met een hoogte van niet meer dan 3 m; deze hoogtebeperking geldt niet voor antennes; lichtmasten mogen worden gebouwd met een hoogte van 5 m.
2.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de oprichting van de tuinberging in strijd is met artikel 7, eerste en achtste lid, van de planvoorschriften. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college geen lichte bouwvergunning heeft kunnen verlenen wegens strijd met het bestemmingsplan. Volgens [appellante] wordt de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen overschreden, zodat sprake is van strijd met artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften.
2.4.1. [appellante] heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op dit betoog. Dit leidt evenwel, gelet op het hiernavolgende, niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Artikel 3, derde lid, onder c, van de planvoorschriften ziet op gronden met de bestemming "Woondoeleinden". Het bouwwerk is echter voorzien op gronden met de bestemming "Bijzondere doeleinden". Voornoemd artikel is daarop niet van toepassing. Derhalve faalt het betoog.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is uitgegaan van het bouwplan zoals dat in 2003 is ingediend, nu in afwijking daarvan is gebouwd.
2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1; AB 2002,190) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Dat in afwijking van de bouwaanvraag is gebouwd kan slechts een rol spelen in het kader van een handhavingsprocedure.
2.6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij door de vermelding in het besluit van 3 juli 2007 dat sprake is van een uitbreiding van een woning in plaats van de verplaatsing/oprichting van een tuinberging niet in haar belangen is geschaad. Uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt duidelijk dat sprake is geweest van een kennelijke verschrijving, zodat de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen.
2.7. [appellante] kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat aan het besluit een ondeugdelijk welstandsadvies ten grondslag is gelegd. Het welstandsadvies is gebaseerd op het bouwplan zoals dat in de bouwaanvraag is neergelegd. Dat het bouwplan anders is uitgevoerd, heeft niet tot gevolg dat van een ondeugdelijk welstandsadvies sprake is geweest.
2.8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.8.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
De in het bouwplan voorziene plek van de tuinberging is ingegeven door de wens van [vergunninghouder] om de onder architectuur aangelegde tuin aan de westzijde van het perceel te behouden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de belangen van [appellante] door de plaatsing van de tuinberging op die plaats onevenredig worden geschaad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aantasting van het door
[appellante] gestelde belang bij het behouden van het uitzicht vanuit haar woning op de gronden gelegen achter de tuinberging zich - naar niet is weersproken - alleen in de wintermaanden voordoet.
Het betoog faalt.
2.9. Het door [appellante] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De aan [appellante] gezonden brief van 26 augustus 2003, waarop zij in dit verband een beroep doet, is geschreven in het kader van de procedure omtrent verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor de oprichting van een zwembad en garage. In die brief staat dat ten oosten van de uitbreiding, waaronder begrepen het zwembad en de garage, een strook van ruim zeven meter vrij is van bebouwing. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit slechts een feitelijke constatering betreft en dat hieruit niet kan worden afgeleid dat is toegezegd dat die strook vrij van bebouwing zal blijven.
2.10. Tot slot heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het college gehandeld heeft in strijd met het verbod van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat het college enkele malen niet tijdig heeft besloten op haar bezwaren en alsnog heeft besloten vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen is daarvoor onvoldoende.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
163-552.