Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9071

Datum uitspraak2008-10-13
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07 / 45254
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring o.g.v. artikel 67 lid 1 aanhef en onder e, van de Vw 2000 / artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 omdat eiseres artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Verweerder heeft hiertegen gerichte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien nu de tegenwerping van artikel 1F op een bijzonder feitencomplex berust . Het vorenstaande klemt te meer nu verweerder eerst aan het einde van het 1F-gehoor aan eiseres heeft medegedeeld voornemens te zijn haar ongewenst te verklaren, op welk voornemen eiseres vervolgens niet of nauwelijks heeft kunnen reageren. Voornoemd gehoor kan dan ook niet als een volwaardig gehoor omtrent het voornemen tot ongewenstverklaring worden aangemerkt. De gehoren die met eiseres in haar asielprocedure zijn gehouden kunnen evenmin als zodanig worden aangemerkt, reeds omdat deze gehoren (deels) vanuit een andere invalshoek zijn gehouden en - in elk geval in de kern - niet waren toegespitst op (het voornemen tot) de ongewenstverklaring. Daarbij komt dat het horen (op de voet van artikel 4:7 of 4:8 van de Awb) voorafgaand aan een primair besluit vooral moet worden gezien in het licht van een goede voorbereiding van dat besluit. De betekenis die het horen kan hebben in het kader van de rechtsbescherming van een belanghebbende, staat in deze fase van de besluitvorming, anders dan bij het horen in bezwaar, niet op de voorgrond. Het horen op de voet van artikel 4:7 of 4:8 van de Awb kan uit oogpunt van rechtsbescherming derhalve niet geacht worden het horen op de voet van artikel 7:2 van de Awb te kunnen vervangen, hetgeen overigens ter zitting ook van de zijde van verweerder is erkend. Het vorenstaande klemt te meer nu, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling in haar asielprocedure, weshalve het zwaartepunt bij onderhavige procedure komt te liggen. In het verlengde hiervan hecht de rechtbank waarde aan het feit dat eiseres door haar niet te horen in bezwaar de mogelijkheid is ontnomen specifieke omstandigheden te kunnen aanvoeren danwel nader te kunnen toelichten omtrent haar beroep op artikel 8 van het EVRM, welk beroep in de asielprocedure niet aan orde is geweest (en ook niet in deze procedure aan de orde kon worden gesteld).


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nr: AWB 07 / 45254 ONGEWN UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen [eiseres], eiseres, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 12 november 2007. Kenmerk: 0408.23.0032. V-nummer: [..] I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift, gericht tegen zijn besluit van 6 juni 2007, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder (onder meer) ambtshalve besloten eiseres ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tegen het besluit van 12 november 2007 is namens eiseres, door mr. P.A.E. Engelen, advocaat te Kerkrade, op 3 december 2007 beroep ingevolge Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het beroep is, gevoegd met de zaak met registratienummer AWB 07/23726 BEPTDN, behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 3 juli 2008, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen, voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.F. van der Lubbe, in dienst van het Ministerie van Justitie. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Verweerder heeft eiseres op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard omdat haar artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Vv) wordt tegengeworpen. De ongewenstverklaring is niet in strijd met de artikelen 3 en 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Er is geen sprake van bijzondere feiten dan wel omstandigheden die nopen tot afwijking van het ter zake gevoerde beleid. Verweerder heeft afgezien van het horen van eiseres omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. In beroep is - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiseres in bezwaar. Voorts is gesteld dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het berusten van verweerder in het verblijf van eiseres in Nederland zal leiden tot schade aan de internationale betrekkingen. Verweerder had de beslissing op bezwaar tegen de ongewenstverklaring moeten aanhouden in afwachting van het oordeel van de rechtbank of verweerder terecht artikel 1F van het Vv heeft tegengeworpen in de asielprocedure van eiseres. Ook is verweerders conclusie dat eiseres haar eerdere verklaringen tijdens het zogenaamde 1F-gehoor heeft ontkend danwel heeft gebagatelliseerd, bestreden. De vader van eiseres was Mukhtar en eiseres kan nimmer de verantwoordelijkheid dragen voor de daden van haar vader. Ten aanzien van de ‘knowing participation’ is betoogd dat verweerder niet aangetoond heeft dat eiseres deelnam aan handelingen die misdrijven betroffen als bedoeld in artikel 1F van het Vv, aangezien eiseres niet actief op zoek ging naar informatie om deze door te spelen aan haar vader. Ten aanzien van de ‘personal participation’ is aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van directe facilitering door eiseres. Eiseres verzocht enkel haar vader om hulp indien derden dit aan haar vroegen én niet met het oogmerk dat haar vader de inlichtingen- en/of veiligheidsdienst zou inlichten. Eiseres is verder van mening dat er een reëel risico bestaat voor schending van artikel 3 van het EVRM bij (gedwongen) terugkeer naar Irak. Daarnaast heeft verweerder ook in strijd met artikel 8 van het EVRM gehandeld. De rechtbank overweegt allereerst ten aanzien van de grief van eiseres dat zij ten onrechte niet gehoord is in bezwaar als volgt. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de motivering van het primaire besluit, in samenhang bezien met hetgeen in bezwaar is aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat uit het bezwaarschrift van eiseres aanstonds blijkt dat haar bezwaren ongegrond zijn en dat er in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over deze conclusie. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het feitencomplex dat eiseres in het kader van artikel 1F van het Vv wordt tegengeworpen zodanig bijzonder is, dat het op de weg van verweerder had gelegen, gelet ook op hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd, haar hierover te (doen) horen. Dit klemt te meer nu verweerder eerst aan het einde van het 1F-gehoor aan eiseres heeft medegedeeld voornemens te zijn haar ongewenst te verklaren, op welk voornemen eiseres vervolgens niet of nauwelijks heeft kunnen reageren. Voornoemd gehoor kan dan ook niet als een volwaardig gehoor omtrent het voornemen tot ongewenstverklaring worden aangemerkt. De gehoren die met eiseres in haar asielprocedure zijn gehouden kunnen evenmin als zodanig worden aangemerkt, reeds omdat deze gehoren (deels) vanuit een andere invalshoek zijn gehouden en - in elk geval in de kern - niet waren toegespitst op (het voornemen tot) de ongewenstverklaring. Daarbij komt dat het horen (op de voet van artikel 4:7 of 4:8 van de Awb) voorafgaand aan een primair besluit vooral moet worden gezien in het licht van een goede voorbereiding van dat besluit. De betekenis die het horen kan hebben in het kader van de rechtsbescherming van een belanghebbende, staat in deze fase van de besluitvorming, anders dan bij het horen in bezwaar, niet op de voorgrond. Het horen op de voet van artikel 4:7 of 4:8 van de Awb kan uit oogpunt van rechtsbescherming derhalve niet geacht worden het horen op de voet van artikel 7:2 van de Awb te kunnen vervangen, hetgeen overigens ter zitting ook van de zijde van verweerder is erkend. Het vorenstaande klemt te meer nu, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling in haar asielprocedure, weshalve het zwaartepunt bij onderhavige procedure komt te liggen. In het verlengde hiervan hecht de rechtbank waarde aan het feit dat eiseres door haar niet te horen in bezwaar de mogelijkheid is ontnomen specifieke omstandigheden te kunnen aanvoeren danwel nader te kunnen toelichten omtrent haar beroep op artikel 8 van het EVRM, welk beroep in de asielprocedure niet aan orde is geweest (en ook niet in deze procedure aan de orde kon worden gesteld). Gelet op het bovenstaande en gelet op de grote belangen van eiseres in deze procedure heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Eiseres is dan ook ten onrechte niet door verweerder in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, hetgeen te kwalificeren is als een schending van artikel 7:2 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit van 12 november 2007 niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht die bij het nemen van een besluit in acht dient te worden genomen; daarnaast mist het besluit in zoverre een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is mitsdien in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen. Het beroep is reeds hierom gegrond te achten. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd behoeft - gelet op het vorenstaande - geen nadere bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op het door verweerder nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank ten overvloede als volgt. Verweerder ware allereerst in overweging te geven bij de toetsing aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM, alle criteria in acht te nemen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (LJN: AD3516) heeft geformuleerd. De rechtbank heeft zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat met name toetsing aan de laatste vijf in dit arrest geformuleerde criteria tot nu toe onderbelicht is gebleven. Voorts geeft de rechtbank verweerder in overweging in het nieuw te nemen besluit zijn standpunt over het deelname-aspect bij de ‘knowing participation’ nader te duiden. Het verdient aanbeveling dat verweerder gemotiveerd aangeeft hoe in dit kader de rol van eiseres gezien wordt en wat haar in dat kader precies wordt tegengeworpen, nu haar rol niet één op één gelijk gesteld kan worden met die van de mukhtar. Tot slot komt het de rechtbank geraden voor dat verweerder in het nieuw te nemen besluit in het kader van artikel 3 van het EVRM aandacht besteedt aan de status van eiseres als (alleenstaande) vrouw en als familie van een voormalig Baath-partijlid. Aangezien het beroep gegrond verklaard wordt acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten is toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De rechtbank stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze uitspraak de eventueel voor het onderhavige beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiseres dient te betalen; - bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiseres het door haar voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad € 143,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers als voorzitter en mrs. M. Hillen en R.J.G.H. Seerden als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2008. w.g. T. Horsten-Kuijpers w.g. R. Kleijkers Voor eensluidend afschrift: de griffier: Verzonden op: 14 oktober 2008 Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.