Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9109

Datum uitspraak2008-10-09
Datum gepubliceerd2008-10-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1644 WAO + 08/858 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nader besluit: de mate van arbeidsongeschiktheid wordt per 29 oktober 2006 (onveranderd) vastgesteld op 35 tot 45%. Intrekking WAO-uitkering per 20 mei 2007. De inbreuk op het eigendomsrecht van betrokkene is gerechtvaardigd, zodat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 in het nadere besluit niet in strijd is te achten met artikel 1 van het EP. Geen onderschatting beperkingen.


Uitspraak

07/1644 WAO 08/858 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 6 februari 2007, 06/1411 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 20 december 2007, 07/851 (hierna: aangevallen uitspraak II) in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld in beide zaken. Het Uwv heeft een tweetal verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof. II. OVERWEGINGEN 1. Op 12 juli 1999 is appellante wegens zwangerschapsklachten uitgevallen voor haar werk als vertegenwoordigster. Bij einde wachttijd is haar een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2. Bij besluit van 8 juli 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 september 2004 vastgesteld op 35 tot 45%. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is ongegrond geacht. Bij uitspraak van 11 oktober 2005 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat zij van mening is dat het Uwv niet zonder nadere motivering heeft kunnen vasthouden aan het oordeel van de primaire verzekeringsarts, gezien de nadere medische gegevens die zijn ingebracht in de procedure. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de medische grondslag van het besluit onvoldoende is gemotiveerd. 2.1. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2005 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard, daartoe verwijzende naar de ten behoeve van het nieuw te nemen besluit opgestelde rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. Het tegen dit besluit gerichte beroep is ongegrond verklaard in de aangevallen uitspraak I. 2.2. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het Uwv per 29 oktober 2006 de uitkering op grond van de WAO van appellante ingetrokken, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. 2.3. Bij besluit van 16 april 2007 (hierna: besluit 2) zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2006 gegrond verklaard in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 oktober 2006 onveranderd wordt vastgesteld op 35 tot 45%. Voorts heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 20 mei 2007 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat aan de intrekking van de uitkering ten grondslag ligt dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zij geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit meer lijdt. 3.1. Het tegen dit besluit gerichte beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, samengevat, geconcludeerd dat voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek is verricht naar de beperkingen van appellante, waarbij deze arts zich een juist beeld heeft kunnen vormen van de medische situatie van appellante per datum in geding. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet binnen de grenzen van de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangegeven belastbaarheid blijft, dat deze functies de arbeidsmogelijkheden van appellante niet te boven gaan of anderszins niet voor haar geschikt zijn te achten en dat het Uwv zulks voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd. 3.2. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de vraag voorligt of de toepassing van het gewijzigde Schattingsbesluit 2004 al dan niet verenigbaar is met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM (EP). De rechtbank heeft vastgesteld dat voor zover de wijziging van het Schattingsbesluit er mede toe heeft geleid dat de uitkering van appellante is ingetrokken, sprake is van een inbreuk op het door artikel 1 van het EP beschermde eigendomsrecht en ter toetsing voorligt of aan de voorwaarden voor een dergelijke inbreuk is voldaan. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de inbreuk op het eigendomsrecht van appellante gerechtvaardigd is, zodat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 in besluit 2 niet in strijd is te achten met artikel 1 van het EP. 4.1. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de aan besluit 1 ten grondslag gelegde medische beoordeling heeft onderschreven, en dat haar arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat. Voorts heeft appellante met betrekking tot besluit 2 aangevoerd dat de verlaging en intrekking van haar uitkering een inbreuk vormt op haar recht op ongestoord genot van haar eigendom in de zin van artikel 1 van het EP. 5.1. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Hij onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hieromtrent. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. Zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen, is pas dan van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO sprake als een verzekerde op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten, de in aanmerking komende arbeid op de datum in geding niet kan of mag verrichten. Het gaat hierbij steeds om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, zoals die op de datum in geding aan de orde is en om de vraag of het onderzoek zorgvuldig en transparant is uitgevoerd. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende overtuigend de voor appellante vastgestelde beperkingen zoals die aan de orde waren op de datum in geding, gemotiveerd. Van de zijde van appellante is ook in hoger beroep geen nadere informatie overgelegd die de Raad daaraan doet twijfelen. 5.2. Met haar beperkingen wordt appellante nog in staat geacht om een groot aantal gangbare functies te verrichten. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige voldoende overtuigend toegelicht dat de functies door appellante met haar beperkingen moeten kunnen worden vervuld. Hetgeen namens appellante ter zitting is aangevoerd, wat grotendeels een herhaling vormt van de in de beroepsprocedure aangevoerde argumenten, heeft de Raad ook niet doen twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functies. De indicatie voor de thuiszorg, die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, vermag niet te leiden tot een ander oordeel, nu deze enerzijds geen betrekking heeft op de datum in geding en voorts uitgaat van beoordelingscriteria die afwijken van die welke aan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag liggen. 5.3. Met betrekking tot de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht verwijst de Raad naar de overwegingen in zijn uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561). Hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd, vermag niet tot een andere conclusie te leiden. 5.4. Het hoger beroep is derhalve tevergeefs ingesteld. 5.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) W. Altenaar. IJ