Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9151

Datum uitspraak2008-01-17
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/085262-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/085262-04 Datum uitspraak: 17 januari 2008 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] (Goudkust) op [geboortedatum] 1948, wonende op het [adres] (Ghana), zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Verdachte is niet verschenen. De raadsman verklaart dat verdachte hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen. Nadat de rechtbank daarmee heeft ingestemd, deelt de voorzitter mee dat de behandeling van de zaak als een procedure op tegenspraak zal gelden. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 december 2007 en 3 januari 2008. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen 2.1. Bevoegdheid tot kennisneming van het telastegelegde. De raadsman heeft als verweer opgeworpen dat de rechtbank niet bevoegd is ten aanzien van de vaten die uit een als deklading vervoerde container van het motorschip “Andinet” in het water zijn geraakt. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het dossier geen aanknopingspunt biedt voor de stelling dat deze vaten terecht zijn gekomen in het gedeelte van de Noordzee dat behoort tot het Nederlands territoir. De rechtbank leest hierin dat de raadsman betwist dat dit gedeelte van de telastegelegde feiten onder de rechtsmacht van de Nederlandse strafrechter valt. Los van de omstandigheid dat de telastelegging zich beperkt tot “in Nederland” merkt de rechtbank op dat indien een telastegelegd feit niet onder de rechtsmacht van de Nederlandse strafrechter valt, dit niet tot onbevoegdverklaring van de rechtbank moet leiden maar tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (OM) wegens het ontbreken van een vervolgingsrecht (vgl. HR 11 september 1990, NJ 1991, 250). Verder verklaart artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in, ook buiten, Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar het strafbare feit is gepleegd is, op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling, vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 april 1999, NJ 1999, 538 en HR 30 september 1997, NJ 1998, 117). In het onderhavige geval staat op grond van het onderzoek ter terechtzitting vast dat een deel van de respectievelijk onder 1. 2. en 3. van de telastelegging vermelde feiten in Nederland heeft plaatsgevonden. Ook als een ander deel van de telastegelegde feiten mogelijk buiten Nederland heeft plaatsgevonden mag dus het gehele feitencomplex in Nederland worden vervolgd. Het verweer wordt dan ook verworpen. 2.2. Nietigheid van de dagvaarding. De raadsman van verdachte stelt zich voorts op het standpunt dat de dagvaarding van verdachte partieel nietig is nu de telastelegging onder 1 op de dagvaarding louter kwalificatief is en derhalve een feitenomschrijving ontbreekt. De raadsman is van mening dat de dagvaarding hierdoor onvoldoende duidelijk is. De rechtbank deelt het standpunt van de raadsman van verdachte niet en overweegt daartoe als volgt. De tenlastelegging is voldoende feitelijk en niet louter kwalificatief. Dit blijkt uit het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. Tevens leidt de rechtbank uit de proceshouding van de verdediging ter zitting, zonder overigens de feitelijke aanwezigheid van de verdachte, af dat het in voldoende mate duidelijk is waartegen de verdachte zich dient te verdedigen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer. 3. Waardering van het bewijs Het OM heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van alle telastegelegde feiten en een geldboete gevorderd van € 5.000. De rechtbank acht de telastegelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.1. Standpunt OM. Aan verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd overtreding van artikel 173a Sr; het opzettelijk en wederrechtelijk verontreinigen van het milieu door containers en/of vaten inhoudende een gevaarlijke stof (pesticide UN 2902) in het oppervlaktewater van de Noordzee te brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten was. De officier van justitie ( Ovj) acht dit feit langs de weg van het voorwaardelijk opzet bewezen, welk opzet was gericht op in het water brengen van de containers en/of vaten. Verdachte heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de containers over boord zouden gaan. Zeker geldt dit – aldus de Ovj in haar requisitoir – nadat de eerste twee containers waren losgeraakt en tegen het bakboord boeisel waren aangevallen. Maar dat geldt ook al voor die tijd omdat verdachte, als ervaren kapitein, ook in de Europese wateren, had moeten en kunnen inschatten dat gelet op de weersomstandigheden, met de door hem gevaren snelheid, de koers en de door hem geaccordeerde sjorring van de containers, op het risico van het overboord slaan van de containers had moeten anticiperen. 3.1.1. Standpunt verdediging. De verdediging heeft geconcludeerd tot vrijspraak. Daartoe voert zij – samengevat – aan dat het dossier ten ene male onvoldoende bewijs bevat voor de tenlastegelegde opzet; van willens en wetens in zee brengen van gevaarlijke stof is geen sprake noch van het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat zulks zou geschieden. 3.1.2. Oordeel van de rechtbank. De rechtbank zal verdachte van het opzettelijk plegen van dit feit vrijspreken. Gelet op de tekst van artikel 173 a Sr zal de opzet van verdachte gericht moeten zijn op het in het oppervlaktewater brengen van de gevaarlijke stof. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de wettige bewijsmiddelen als opgenomen in het strafdossier gevoegd bij het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend te bewijzen dat verdachte met bedoeld opzet heeft gehandeld. Uit niets is af te leiden dat de wil van verdachte gericht is geweest op het in het water brengen van de gevaarlijke stof en dat verdachte heeft gehandeld met de zekerheid welke gevolgen zijn gedragingen zouden hebben. De vraag die vervolgens aan de orde komt is of het feit kan worden bewezen – zoals de Ovj heeft betoogd – langs de weg van het zogenaamde voorwaardelijke opzet. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen bewijs voorhanden is dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gevaarlijke stof in zee zou komen . De rechtbank is van oordeel dat ook langs de weg van het voorwaardelijke opzet de door de Ovj gevorderde bewezenverklaring niet kan worden bereikt . Aan dat oordeel ligt het navolgende ten grondslag. Op grond van de inhoud van het dossier en naar aanleiding van het onderzoek op de zitting kan als vaststaand worden aangenomen dat de Andinet komend uit Antwerpen en varend richting Bremen, op de Noordzee op 21 december 2003 te ongeveer 15.04 uur tijdens een koerswijziging van 28 naar 70 graden teneinde het verkeersscheidingsstelsel te blijven volgen, ter hoogte van Vlieland door een hevige slingering een slagzij naar stuurboord heeft gemaakt tot ongeveer 45 graden. Daarbij zijn drie 20-voets containers met IMO 6.1-lading, die aan dek gestuwd waren aan de stuurboord voorzijde van het schip, overboord geslagen. Tussen 21 en 22 december 2003 is een vierde ook als deklading aan stuurboord gestuwde container die eveneens IMO 6.1-lading bevatte, opengegaan. Bij aankomst in Bremen is vastgesteld dat uit deze container 63 vaten bevattende gevaarlijke stoffen over boord zijn geslagen en in de Noordzee zijn terecht gekomen. De drie eerst genoemde containers zijn met de nog intacte lading op last van Rijkswaterstaat en voor rekening van de rederij en haar assuradeur in de Noordzee opgespoord en geborgen. De verloren gegane vaten uit de vierde container zijn tot op heden niet gevonden. De betreffende containers, die deel uitmaakten van een partij van 16 containers, zijn allen geladen te Middlesborough (Verenigd Koninkrijk). Het betrof hier “dangerous goods”, IMO-klasse 6.1. Ingevolge de geldende voorschriften moeten containers met dergelijke lading aan dek worden gestuwd. De wijze waarop de containers feitelijk in Middlesborough zijn gestuwd aan boord van de Andinet was in overeenstemming met het ingediende en goedgekeurde stuwplan. De methode die gebruikt is om de containers zeewaardig te stuwen en te zekeren was overeenkomstig de geldende voorschriften (uit het zogenaamde Cargo Securing Manual). Daarbij is gebruik gemaakt van twist locks, bridge fittings en daarnaast zijn in de lengterichting van de containers nog zogenaamde lashing chains aangebracht. In Antwerpen is aanvullende onderdekse lading ingenomen. Op basis van onderzoek door de autoriteiten in Nederland en Duitsland, gevoegd bij het rapport van de deskundige [persoon 1], diens verhoor ter zitting van 20 december 2007 en het overige ter terechtzitting besprokene, stelt de rechtbank vast dat de meest voorliggende oorzaak van het overboord slaan van de containers en het opengaan van de vierde container eveneens aan stuurboordzijde de omstandigheid is dat de lading in de betreffende containers ondeugdelijk was verpakt (in vaten die niet geschikt waren voor de vloeibare stoffen die erin waren verpakt) en ondeugdelijk was gestuwd. Daardoor is – in aanmerking genomen de zeegang en de daarmede verband houdende bewegingen van het schip de lading in de containers gaan schuiven en dat heeft in combinatie met de zware slagzij het overboord gaan van de containers veroorzaakt en nadien bij het voortdurende slechte weer het opengaan van die vierde container. “Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg” – in dit geval het in het oppervlaktewater brengen van gevaarlijke stoffen – “is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans “ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenshap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard ( op de koop toegenomen)”; aldus de Hoge Raad 25 maart 2003, NJ 2003, 552 r.o. 3.6. Gemeten naar dit criterium kan naar het oordeel van de rechtbank in dit concrete geval van de kapitein van het schip noch de rederij ( die beiden als verdachte zijn aangemerkt), in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden van het geval zoals die hiervoor zijn beschreven, gezegd worden dat zij tijdens de gebeurtenissen weet hadden van de aanmerkelijke kans op het intreden van het gevolg en die op de koop toe hebben genomen. De weersomstandigheden op zee ten tijde van het intreden van het gevolg - er was blijkens het weerbericht nummer PB77 sprake op 21 december 2003 van stormwaarschuwing noordwest 10 voor de Duitse bocht– en ter hoogte van Vlieland waar de Andinet voer behoren bij dergelijke weersomstandigheden zware zeeën en grondzeeën tot de mogelijkheden -gegeven de door de Andinet gevaren koers waren niet zodanig dat, mede in aanmerking genomen de grootte van de Andinet, het niet anders kan zijn dat verdachte(n) gelet daarop de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft/hebben aanvaard. 3.2. Standpunt OM. In haar schriftelijk requisitoir heeft de Ovj zich niet uitgelaten over de aan verdachte onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair en 3 tenlastegelegde feiten. Gelet op de door haar bij repliek gemaakte opmerkingen houdt de rechtbank het ervoor dat zij ook die feiten in voorwaardelijke opzetvorm bewezen acht. 3.2.1. Standpunt verdediging. Ten aanzien van feit 2 stelt de verdediging zich op het standpunt dat voor opzet geen bewijs voorhanden is. Voor wat betreft feit 3 stelt de verdediging dat vrijspraak moet volgen omdat niet bewijsbaar is dat het gebrek aan deugdelijk stuwen/vastzetten van de lading in de containers voor rekening van verdachte komt. Op dezelfde grond komt de verdediging tot de conclusie dat ook de ten laste gelde culpose variant niet te bewijzen is. 3.2.2. Oordeel van de rechtbank. Allereerst zal de rechtbank de vraag bespreken of aan het begrip opzet als voorkomend in de feiten onder 2 en 3, waarvan de strafbaarheid mede zijn basis vindt in de Wet op de economische delicten, een andere uitleg moet worden gegeven dan in het commune strafrecht. Gelet op de jurisprudentie (NJ 1952, 315 ; NJ 1978, 7 en recentelijk HR 01210/06 LJN: AZ 8783; NJ 2007, 544) kan op het terrein van het economisch strafrecht worden volstaan met het zogenaamde kleurloos opzet. Degene die verdacht wordt van een economisch delict is in beginsel strafbaar als hij willens en wetens heeft gehandeld conform de strafbepaling. Het gaat om opzettelijk handelen terwijl daardoor een voorschrift wordt overtreden. Daarbij geldt dat in het economisch verkeer de activiteit op zichzelf vaak een opzettelijk handelen betreft. In dit geval bestond de activiteit van de Andinet ook uit het opzettelijk vervoeren als deklading van gevaarlijke stoffen. 3.2.2.1 Opzet. Voor wat betreft het onder 2 primair tenlastegelegde acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk de bepaling van artikel 5 lid 1 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen ( Wetvvs) heeft overtreden. Vast staat in elk geval dat op 21 december 2003 op de Noordzee en enkele uren voordat de containers overboord gingen, aan de bakboord voorzijde van de Andinet twee als deklading vervoerde containers zijn omgevallen zodanig dat zij tegen de bakboord verschansing waren terechtgekomen en schadelijke stof vanuit de vaten in die containers op het schip en in zee is terecht gekomen. Daarna zijn, zoals beschreven de containers aan stuurboordzijde overboord gegaan en zijn er vaten weggeslagen. Dat verdachte dit handelen willens en wetens heeft gedaan om daardoor een wettelijk voorschrift te overtreden is daarmee evenwel niet bewezen. Toepassing van de leer van het voorwaardelijk opzet leidt evenmin tot het door de Ovj gewenst resultaat. Het voorgaande maakt dat ook het subsidiair tenlastegelegde dat ziet op opzettelijke overtreding van artikel 4 van de wet verontreiniging zeewater hetzelfde lot moet delen. Dat geldt tenslotte ook voor het meer subsidiair tenlastegelegde; de opzettelijke overtreding van artikel 1 van de wet verontreiniging oppervlaktewater. 3.2.2.2. Schuld. Onder feit 2 heeft de Ovj in de verschillende onderdelen van de telastelegging tevens de culpose variant tenlastegelegd ( “al dan niet opzettelijk”). Naar het oordeel van de rechtbank kan in dezen niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijke schuld heeft aan de verweten gedraging. Van roekeloosheid aan de kant van verdachte kan niet worden gesproken en evenmin kan gezegd worden dat verdachte grove schuld kan worden verweten. Voor het bestaan van bewuste schuld is evenmin bewijs voorhanden. De verdediging heeft met juistheid betoogd dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat –zoals tijdens en na de gebeurtenissen is gebleken- dat de lading in de betreffende containers onvoldoende was gestuwd, welke omstandigheid door de rechtbank als hoofdoorzaak van de gebeurtenissen is geduid. Dat betekent dat niet kan worden gezegd dat verdachte redelijkerwijze het gevolg kon voorzien maar erop heeft vertrouwd dat het wel te vermijden was. Tenslotte geldt dat verdachte zich het zich voorgedaan hebbende gevolg dat containers en vaten overboord zouden slaan niet heeft voorgesteld en dit – naar het oordeel van de rechtbank ook niet had kunnen of behoren doen. De rechtbank is van oordeel dat ook nadàt de containers aan bakboordzijde waren omgevallen zich niet een situatie heeft voorgedaan waarin verdachte had kunnen of behoren te voorzien dat mogelijkerwijze nog meer containers zouden omvallen of zelfs overboord zouden slaan. De situatie aan boord en de weersomstandigheden ter plaatse gaven daartoe geen reden. De gevaren die zich hebben voorgedaan (nu er feitelijk sprake is geweest van verontreiniging van het oppervlaktewater) zijn niet in het leven geroepen doordat de kapitein of de rederij of wellicht het schip niet voldeed aan eisen die men in de gegeven omstandigheden aan kapitein, bemanning, rederij of schip mocht stellen. Ook van feit 3 zal verdachte worden vrijgesproken. Aan verdachte kan, gelet op de bestaande regelingen in het zeevervoer en in aanmerking genomen dat niet is gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting dat verdachte op enigerlei wijze op de hoogte was of had moeten zijn van de wijze van belading en stuwing, op geen enkele wijze het verwijt worden gemaakt dat, naar achteraf is gebleken, de lading in de container niet op deugdelijke wijze was gestuwd. 3.3. Ten overvloede voegt de rechtbank aan haar overwegingen nog het navolgende toe. In het economisch verkeer worden gevaarlijke stoffen als deklading over zee vervoerd en de kans blijft bestaan dat onder bijzondere omstandigheden tijdens dat vervoer containers openbreken of overboord gaan waarbij en waardoor er voor het milieu aanmerkelijke en soms blijvende schade kan ontstaan. Maatschappelijk gezien is dat een door de samenleving aanvaard risico. De in deze zaak gegeven vrijspraak op alle onderdelen van de tenlastelegging betekent overigens niet dat in dezen niemand aansprakelijk kan worden gesteld voor de ontstane schade. Afdeling 4 van Titel 6 Boek 8 BW, in werking getreden op 1 februari 1995 (wet van 30 november 1994, Stb. 846) bevat immers in essentie een risico aansprakelijkheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Voor de scheepseigenaar geldt op grond van artikel 623 van Boek 8 BW een risicoaansprakelijkheid voor de opruimingskosten. Dat betekent naar opvatting van de rechtbank dat indien – zoals in casu – containers met gevaarlijke stoffen en vaten overboord slaan en door of namens de Staat worden opgeruimd, de scheepseigenaar in beginsel (behoudens het bepaalde in lid 2 en lid 3 van voornoemd artikel) aansprakelijk is voor de gemaakte kosten, ongeacht of hem een verwijt kan worden gemaakt inzake het verlies van de lading. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 4. Beslissing Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr. F.G. Bauduin, voorzitter, mrs. M.F.J.M. de Werd en M.D. Ruizeveld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Blanken, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2008. De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.