Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9195

Datum uitspraak2008-10-07
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08 / 32772
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zicht op uitzetting naar Centraal Irak

In de zaak van deze eiser draait het om de vraag hoever de medewerkingsplicht van eiser reikt aan het bewerkstelligen van zijn vertrek uit Nederland en of er zicht op uitzetting naar (Centraal-)Irak bestaat.
Eiser wenst niet vrijwillig terug te keren naar Irak. Op eiser rust echter de rechtsplicht om Nederland te verlaten. In dit verband moet hij actief en volledig meewerken aan zijn uitzetting. De rechtbank is echter van oordeel - anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 4 september 2008) - dat die medewerkingsplicht niet zo ver strekt dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij tegen de autoriteiten van het land waarnaar hij zal worden uitgezet zegt dat hij wenst te vertrekken, terwijl dat niet zo is en derhalve liegt. De bewaring strekt er immers niet toe om een vreemdeling te dwingen om “vrijwillig” te vertrekken. De medewerkingsplicht brengt wel met zich dat eiser zal dienen mee te werken aan een presentatie bij de Iraakse nationaliteiten en tevens aannemelijk zal moeten maken dat hij niet over documenten beschikt dan wel geen documenten kan verkrijgen ter onderbouwing van zijn Iraakse nationaliteit bij de bevoegde autoriteiten. Het ligt niet op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eiser de beschikking heeft of kan krijgen over dergelijke documenten. De rechtbank heeft verder zicht op uitzetting naar Irak aangenomen.



Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittinghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummer: AWB 08 / 32772 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [eiser], volgens zijn verklaring geboren op [1982] en van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, hierna te noemen: eiser, gemachtigde mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Op 9 september 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. 1.2. Bij beroepschrift van 10 september 2008 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in. 1.3. Bij faxberichten van 23 september 2008 heeft verweerder nadere stukken ingezonden. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.M. Maas. Als tolk in de Arabische taal was aanwezig de heer R. Shakarchi. 1.5. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek op 26 september 2008 heropend en heeft de rechtbank verweerder verzocht nadere informatie te verschaffen. 1.6. Het onderzoek ter zitting is vervolgens op 1 oktober 2008 voortgezet, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.A. Hansen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met deze wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. 2.2. Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat het horen van eiser ten onrechte zonder advocaat heeft plaatsgevonden. Voorts zijn de gronden dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, verdacht wordt van het plegen van een misdrijf, ongewenst is verklaard en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, bestreden en is namens eiser aangevoerd dat volstaan had kunnen worden met een lichter middel dan inbewaringstelling. Tot slot is namens eiser aangevoerd dat er geen zicht op (gedwongen) uitzetting naar Centraal-Irak bestaat. 2.3. De rechtbank overweegt allereerst dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 9 september 2008 blijkt dat op diezelfde dag om 9:40 uur de advocaat van eiser destijds, mr. A. van der Toorn, op voorhand telefonisch op de hoogte is gebracht van het voorgenomen verhoor. Nadat verbalisant eiser had meegedeeld dat deze zich bij het verhoor tijdens de ophouding kon doen bij staan door een raadsman, verklaarde eiser akkoord te gaan met de in kennis gestelde raadsman. Voorts blijkt dat het verhoor om 9:50 uur heeft plaatsgevonden zonder aanwezigheid van een raadsman, omdat mr. A. van der Toorn eiser later op de dag zou bezoeken. Eiser heeft vervolgens verklaard dat hij begrijpt dat verbalisant telefonisch contact heeft gehad met zijn raadsman en dat hij zelf ook al even met hem heeft gesproken. Mr. A. van der Toorn zou eiser nog diezelfde dag komen bezoeken. Eiser heeft daarop verklaard dat dat prima was. Verder blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 9 september 2008 dat op diezelfde dag om 11:20 uur mr. A. van der Toorn op voorhand telefonisch op de hoogte is gebracht van de op handen zijnde inbewaringstelling. Nadat verbalisant eiser had meegedeeld dat deze zich bij het verhoor van de inbewaringstelling kon doen bij staan door een raadsman, verklaarde eiser akkoord te gaan met de in kennis gestelde raadsman. Voorts blijkt dat het verhoor om 11:25 uur heeft plaatsgevonden zonder aanwezigheid van een raadsman, omdat mr. A. van der Toorn eiser later op de dag zou bezoeken. Verbalisant heeft eiser vervolgens meegedeeld dat het gehoor nu gewoon verder gaat. Nu niet blijkt dat eiser bij aanvang van beide gehoren te kennen heeft gegeven niet te willen dat de gehoren doorgang zouden vinden zonder de aanwezigheid van zijn advocaat, kan naar dezerzijds oordeel dan ook niet worden gezegd dat eiser in zijn belangen is geschaad door het plaatsvinden van de gehoren zonder aanwezigheid van een raadsman. Dat verbalisanten eiser er niet op hebben gewezen dat eiser kan aangeven dat hij niet wil dat de gehoren desondanks doorgaan, maakt het voorgaande niet anders. 2.4. De rechtbank overweegt verder als volgt. 2.5. Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser: - niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000; - niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; - verdacht wordt van het plegen van een misdrijf; - ongewenst is verklaard; - zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. 2.6. Voor zover is bestreden dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, overweegt de rechtbank dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 9 september 2008 blijkt dat eiser heeft verklaard in het bezit te zijn van EUR 10,= en verder geen geld te hebben, zodat verweerder de grond dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. 2.7. Vervolgens overweegt de rechtbank dat eiser bij beschikking van 11 juli 2008 ongewenst is verklaard, hetgeen tot gevolg heeft dat eiser na bekendmaking van voornoemde beschikking geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland en Nederland onmiddellijk - binnen 24 uur - diende te verlaten. Onbestreden is dat de beschikking op 11 augustus 2008 in persoon is uitgereikt aan eiser. De omstandigheid dat eiser thans nog procedeert tegen zijn ongewenstverklaring, maakt niet dat eiser niet was gehouden Nederland te verlaten, zodat de grond dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn in rechte stand kan houden. 2.8. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 67, derde lid , van de Vw 2000 de rechtsgevolgen van de beslissing tot ongewenstverklaring onverkort van kracht blijven gedurende de bezwaarfase. De omstandigheid dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ongewenstverklaring alsmede heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, staat dan ook niet in de weg aan het tegenwerpen hiervan. Gelet hierop kan ook de grond dat eiser verdacht wordt van het plegen van het misdrijf als genoemd in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (“verblijf als ongewenste vreemdeling”) in rechte standhouden. 2.9. Gelet op het vorenstaande en gelet op de omstandigheid dat eiser heeft verklaard niet terug te willen naar Irak, bestaat er naar dezerzijds oordeel voldoende grond om ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en heeft verweerder, aan wie ter beoordeling voorligt of de uitzetting met een minder belastend middel veilig is te stellen, niet hoeven volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. Dat eiser heeft gesteld dat hij staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie op het adres van zijn ouders maakt het voorgaande niet anders. 2.10. De rechtbank overweegt verder als volgt. 2.11. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat op 10 september 2008 een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) voor Irak is verzonden naar de zogenoemde lp-kamer. Vervolgens heeft de regievoerder van de Dienst Terugkeer & Vertrek op 17 september 2008 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Op 18 september 2008 is de lp-aanvraag ingediend bij de Iraakse autoriteiten. Een presentatie bij voornoemde autoriteiten stond gepland voor 23 september 2008, maar kon geen doorgang vinden vanwege de zitting bij de rechtbank van 24 september 2008. Vervolgens zal eiser op 29 oktober 2008 worden gepresenteerd. 2.12. Allereerst overweegt de rechtbank dat eiser door verweerder steeds is aangemerkt als zijnde van Irakese nationaliteit. Door verweerder zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat eiser over een andere nationaliteit beschikt dan wel dat er redenen zijn voor verweerder om thans, en derhalve anders dan voor de onderhavige procedure, te twijfelen aan die nationaliteit van eiser. Derhalve zal de rechtbank bij haar verdere beoordeling uitgaan van de Iraakse nationaliteit. 2.13. Tussen partijen is niet in geschil dat de Iraakse autoriteiten medewerking verlenen aan vreemdelingen met de Iraakse nationaliteit die vrijwillig wensen terug te keren en voor deze vreemdelingen ook lp’s verstrekken. Voor vreemdelingen die niet vrijwillig wensen terug te keren, is dat echter niet het geval en worden geen lp’s verstrekt. Eiser is één van die vreemdelingen die niet vrijwillig wenst terug te keren. In dit verband heeft verweerder zich allereerst beroepen op de op eiser rustende plicht om Nederland te verlaten en zijn medewerkingsplicht in dit verband. Verweerder heef tin dit verband onder meer gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 september 2008, 200805361/1 (LJN: BF0502, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl). Tevens is gesteld dat er zicht op uitzetting bestaat naar Centraal-Irak. Verweerder heeft zich in dit verband er op beroepen dat er recentelijk enkele geslaagde uitzettingen van Iraakse vreemdelingen zijn geweest naar Centraal-Irak via respectievelijk de route Amsterdam-Dubai-Bagdad (14 juli 2008) en Amsterdam-Amman-Bagdad (3 september 2008). 2.14. Met betrekking tot die uitzettingen heeft de rechtbank verweerder onder meer en voor zover thans nog van belang de navolgende vragen voorgelegd. 2.15. “- Uitzetting met een EU-staat wordt blijkens de voormelde uitspraak geaccepteerd door de Iraakse autoriteiten. Maakt het daarbij nog verschil uit of er sprake is van een Irakees die wel of niet over (kopieën) van identiteitsdocumenten beschikt? - Indien niet van belang is of er sprake is van (kopieën) van documenten waaruit blijkt dit? - Indien wel van belang is of er sprake is van (kopieën) van documenten blijkt dan ergens uit, bijvoorbeeld uit eerdere (asiel)procedures, dat eiser heeft beschikt over identiteitsdocumenten dan wel daarover de beschikking kan krijgen? - Op basis van welke frequentie vinden uitzettingen plaats naar Centraal-Irak en kunt u die frequentie onderbouwen? - Is er een wachtlijst voor wat betreft naar Centraal-Irak uit te zetten personen en hoeveel personen staan op die wachtlijst? - Op welke wijze wordt de volgorde op die lijst bepaald en welke plek op die eventuele lijst heeft eiser?”. 2.16. Zakelijk weergegeven zijn de betreffende vragen ter zitting van 1 oktober 2008 als volgt beantwoord. De Iraakse autoriteiten maken geen verschil tussen Irakezen met of zonder kopieën van documenten, aldus luidt de van de Dienst Terugkeer & Vertrek verkregen informatie. Er is geen nadere toelichting te geven met betrekking tot de frequentie. Uitzettingen vinden met escortes plaats en er moet dus het nodige worden geregeld. Er is geen wachtlijst. Iedere uitzetting, dus ook die van eiser, wordt op zich bezien. 2.17. Namens eiser is door de gemachtigde van eiser te kennen geven dat hij bij het Iraakse consulaat telefonisch informatie heeft ingewonnen en van een zekere A. Al-Rubaiee (toevoeging rechtbank: volgens de site van het Iraakse consulaat de derde secretaris) heeft vernomen dat de Iraakse autoriteiten in beginsel niet meewerken aan gedwongen uitzettingen en ook slechts dergelijke uitzettingen met behulp van een zogenoemde EU-staat hebben geaccepteerd in een paar - bijzondere - gevallen. Bovendien waren in al die gevallen documenten voorhanden of kopieën van documenten waaruit de Iraakse nationaliteit bleek. De autoriteiten verlangen van een betrokkene, die daartoe ook wordt gehoord, dat hij niet alleen mondeling verklaart vrijwillig te willen terugkeren, maar ook dat hij een verklaring van die strekking ondertekent. Een schriftelijke bevestiging van deze mededelingen heeft eisers gemachtigde nog niet mogen ontvangen vanwege de sluiting van het consulaat in verband met het Suikerfeest. 2.18. De rechtbank onderschrijft vervolgens dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten en dat hij in dit verband ook een - vergaande - plicht heeft tot het actief en volledig meewerken aan zijn uitzetting. In de voormelde uitspraak van 4 september 2008 heeft de Afdeling over die medewerkingsplicht verder het volgende overwogen. 2.19. “Uit hetgeen ter zitting van de Afdeling naar voren is gebracht, blijkt dat de ambassade van Iran lp’s verstrekt ten behoeve van de uitzetting van in bewaring gestelde gedocumenteerde vreemdelingen met de Iraanse nationaliteit. Niet gebleken is dat de door de vreemdeling bij zijn presentatie aan de consulaire vertegenwoordiging van Iran af te leggen verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd.” 2.20. Dat de Afdeling het vorenstaande heeft overwogen in een zaak van een Iraanse vreemdeling maakt, anders dan eiseres gemachtigde heeft gesteld, niet dat er enige reden is om te veronderstellen dat de voormelde strekking van de medewerkingsplicht niet evenzeer door de Afdeling van toepassing wordt geacht op vreemdelingen met een andere dan de Iraanse nationaliteit. De rechtbank is vervolgens echter, anders dan de Afdeling en ook al rust op eiser een vergaande medewerkingsplicht teneinde zijn vertrek uit Nederland te effectueren, van oordeel dat die medewerkingsplicht niet zo ver strekt dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij tegen de autoriteiten van het land waarnaar hij zal worden uitgezet liegt over wat hij wel en niet wil. Dat dit bij landen waarvan de autoriteiten niet wensen mee te werken aan gedwongen terugkeer een probleem kan opleveren om vreemdelingen zonder (geldige) reisdocumenten verwijderd te krijgen, onderkent de rechtbank uiteraard. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de bewaring er echter niet toe een vreemdeling te dwingen om “vrijwillig” te vertrekken. 2.21. De voormelde actieve en volledige medewerkingsplicht brengt echter naar dezerzijds oordeel wel met zich dat eiser zal dienen mee te werken aan een presentatie bij de Iraakse nationaliteiten en tevens aannemelijk zal moeten maken dat hij niet over documenten beschikt dan wel geen documenten kan verkrijgen ter onderbouwing van zijn Iraakse nationaliteit bij de bevoegde autoriteiten. Naar dezerzijds oordeel ligt het, gelet op de op eiser rustende rechtsplicht om Nederland te verlaten en zijn actieve en volledige medewerkingsplicht te verlenen, dan ook niet op de weg van verweerder om aannemelijk te maken, zoals door eiseres gemachtigde ter zitting is gesteld, dat eiser de beschikking heeft of kan krijgen over dergelijke documenten. 2.22. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 september 2008, 200805610/1 (LJN: BF5320, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Irak nog het volgende overwogen. 2.23. “De staatssecretaris heeft ter zitting gesteld dat de vreemdeling bij de presentatie bij de Iraakse ambassade heeft verklaard niet te willen terugkeren. Deze verklaring leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn, nu de Iraakse ambassade bij actieve en volledige medewerking van de vreemdeling bereid is om een laissez-passer te verstrekken. In 2008 hebben daadwerkelijk twee uitzettingen plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft ter zitting te kennen gegeven dat, nu de Iraakse autoriteiten op grond van de door de vreemdeling overgelegde afschriften van documenten niet twijfelen aan diens Iraakse nationaliteit, stappen worden ondernomen om de vreemdeling met een EU-staat uit te zetten.” 2.24. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat, gelet op de nog te geschieden presentatie bij de Iraakse autoriteiten en de inspanningsverplichting van eiser, vooralsnog niet gezegd kan worden dat reëel zicht op uitzetting van eiser ontbreekt. 2.25. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 2.26. Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard. 2.27. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt. 2.28. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. 2.29. Mitsdien wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. K.M.A.W. van Mulken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2008. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: