Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9288

Datum uitspraak2008-10-13
Datum gepubliceerd2008-10-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5518 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

(Hoogte) rentevordering. De beslissing behelst een opgave van de uit eerdere -onherroepelijke- besluiten voortkomende betalingsverplichtingen. Er is uitsluitend sprake van informatie van feitelijke aard waardoor geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Het bezwaar is ten onrechte ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

06/5518 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2006, 06/1381 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe (hierna: College) Datum uitspraak: 13 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Roomer, werkzaam bij de gemeente Neder-Betuwe. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College, voor zover hier van belang, aan appellant meegedeeld dat de hoogte van de eerder met toepassing van de Algemene Bijstandswet onder het verband van een krediethypotheek verleende geldlening € 14.347,40 bedraagt en dat de rentevordering over de periode van 22 april 1991 tot en met 30 juni 2005 € 8.018,46 bedraagt. 1.2. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt waarbij is aangevoerd - samengevat weergegeven - dat appellant zich niet met de hoogte van de rentevordering kan verenigen omdat het College hem in 1994 ten onrechte niet heeft toegestaan om de hoofdsom van de vordering af te lossen. 1.3. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen de in de brief van 25 juli 2005 inzake de hoogte van de rentevordering niet-ontvankelijk verklaard. 2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts stelt appellant ook in hoger beroep dat er aanleiding is het College te veroordelen tot vergoeding van door hem en zijn echtgenote geleden immateriële schade. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser en het College als verweerder is aangeduid): “De rechtbank stelt vast dat eisers grieven gericht zijn tegen de wijze waarop verweerder vanaf het tijdstip waarop de akte houdende de vaststelling van het recht van hypotheek is opgemaakt -23 december 1988- is omgegaan met de vaststelling van de betalingsverplichtingen en met verzoeken van eiser om informatie aangaande de berekeningssystematiek. Voorts richten de grieven van eiser zich -naar de rechtbank begrijpt- tegen de vaststelling en berekening van de vorderingen zoals die zijn vermeld in de beslissing van 25 juli 2005. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling gericht op het ontstaan van rechtsgevolgen in de verhouding tussen het bestuursorgaan (verweerder) en belanghebbende (eiser). De rechtbank stelt vast dat de hiervoor genoemde beslissing van 25 juli 2005 die is gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet op rechtsgevolg is gericht. Genoemde beslissing behelst slechts een opgave van de uit eerdere -onherroepelijke- besluiten voortkomende betalingsverplichtingen van eiser. Er is derhalve uitsluitend sprake van informatie van feitelijke aard waardoor geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Derhalve kan meergenoemde beslissing niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen de beslissing van 25 juli 2005 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en doende wat verweerder had behoren te doen, het bezwaar van eiser alsnog niet ontvankelijk verklaren. Met betrekking tot het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie, alleen dan daarvoor grond bestaat indien aannemelijk is geworden dat ten gevolge van handelen of nalaten van het bestuursorgaan bij eiser geestelijk letsel is ontstaan dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Hiervan is de rechtbank in het geval van eiser niet gebleken. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanleiding eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade in te willigen. Nu niet gebleken is dat eiser in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft moeten maken die ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.”. 3.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat is gebaseerd. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd - in essentie een herhaling van wat in beroep bij de rechtbank is aangevoerd - heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid. 3.3. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal voorts het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade afwijzen. 3.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) C. de Blaeij. KR