
Jurisprudentie
BF9296
Datum uitspraak2008-10-07
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/722 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/722 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ambtenarenrecht. Ontslagbesluit politieambtenaar wegens onbekwaamheid kan in stand blijven, nu er geen zodanige aanwijzingen voor ziekte waren dat verweerder een nader onderzoek had moeten instellen. Geen sprake van dringende reden op grond waarvan het ontslag met onmiddellijke ingang kon ingaan. Rechtbank voorziet zelf in de zaak.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/722 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.C.R. de Lyon, advocaat te Amsterdam,
en
de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij verweerder.
1. Procesverloop
De rechtbank heeft op 21 februari 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2008.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Achtergrond van het geschil
2.1.1 Eiser is bij het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland (hierna: het korps) op 1 februari 2002 in tijdelijke dienst gekomen als aspirant voor de duur van de initiële opleiding allround politiemedewerker. Met ingang van 28 januari 2005 is eiser aangesteld als aspirant in vaste dienst.
2.1.2 Bij besluit van 8 mei 2007 heeft verweerder eiser op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, en tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang eervol ontslagen wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie van politieambtenaar.
2.1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder overneming van het advies van de hoor- en adviescommissie - het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2.2 Inhoudelijke standpunten van partijen
2.2.1 Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zich gedurende de afgelopen jaren een aantal gebeurtenissen heeft voorgedaan, die tot het oordeel leiden dat eiser niet beschikt over de mentaliteit en eigenschappen die voor vervulling van het politieambt vereist zijn. Deze ongeschiktheid blijkt onder meer uit het feit dat eiser niet binnen de hem gegunde termijn de voor zijn opleiding vereiste kernopgaven heeft afgerond. Voorts heeft eiser volgens verweerder meerdere malen ongeoorloofd verzuimd. Ook heeft verweerder aangevoerd dat eiser zich een opstelling naar collega’s en leidinggevenden permitteert, die op ernstige wijze afbreuk doet aan de verstandhoudingen en aan zijn mogelijkheden om op goede wijze te kunnen functioneren. Volgens verweerder is er sprake van bij herhaling tentoongespreid ongewenst gedrag.
2.2.2 Eiser heeft de kritiekpunten over zijn functioneren in de kern niet bestreden en heeft erkend dat de incidenten zich hebben voorgedaan. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder uit de voorvallen op en na 2 december 2005 had moeten afleiden dat het met zijn psychische gemoedstoestand niet goed ging. Eiser heeft gesteld dat de verweten gebeurtenissen mede hierdoor zijn veroorzaakt en dat zij dan ook niet aan hem kunnen worden toegerekend. Volgens eiser hebben de problemen op het werk negatief uitgewerkt op zijn psychische gesteldheid, waardoor hij uiteindelijk niet meer in staat was om adequaat op de situatie op de werkvloer te reageren. Eiser heeft verder aangevoerd dat geen sprake was van een dringende reden op grond waarvan het ontslag met onmiddellijke ingang kon ingaan.
2.3 Het wettelijk kader
Artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp luidt als volgt:
“Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.”
Het tweede lid van voornoemde bepaling luidt:
“Een ontslag op grond van het eerste lid, onderdelen a, e, f, g en h wordt steeds eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan de dag, volgende op die waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was, met dien verstande dat een ontslag op grond van het eerste lid, onderdeel g, eerst kan ingaan vier weken nadat het ontslagbesluit aan de ambtenaar is bekendgemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen.”
2.4 Beoordeling besluit
2.4.1 De rechtbank begrijpt eisers standpunt, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, aldus dat eiser niet heeft willen toegeven aan zijn psychische problemen en dat de incidenten die op en na 2 december 2005 hebben plaatsgevonden een begin van bewijs vormen voor de stelling dat hij in een slechte psychische gezondheidstoestand verkeerde, waardoor hij niet meer in staat was adequaat op gebeurtenissen te reageren. Eiser heeft verwezen naar het ‘liedincident’ op 2 december 2005. Na afloop van een briefing en ten overstaan van het dienstdoende personeel heeft eiser op genoemde dag een zelf gecomponeerd lied ten gehore gebracht. Na het zingen van het lied ontstond er onrust onder het aanwezige personeel. De chef van dienst heeft daarop besloten eiser verlof te verlenen en naar huis te sturen. Ook werd het dienstwapen van eiser ingenomen en hij werd door zijn teamleider doorverwezen naar de bedrijfsarts, die eiser op zijn beurt doorverwees voor een psychiatrische expertise. Eiser stelt nu dat hij - achteraf gezien - behoorlijk van slag is geraakt door dit incident.
2.4.2 Uit de psychiatrische expertise van 19 december 2005 is gebleken dat eiser, omstreeks december 2005, arbeidsgeschikt was voor zijn werk. De rechtbank is niet gebleken dat het oordeel van de door het korps ingeschakelde psychiater als onjuist moet worden aangemerkt. Dat eiser de psychiater om hem moverende redenen niet volledig zou hebben ingelicht over zijn psychische gezondheidstoestand, is een omstandigheid die voor eisers risico moet blijven. Niet valt in te zien hoe de psychiater bij gebrek aan openheid van de zijde van eiser had kunnen of moeten concluderen dat eiser psychisch dusdanig ontregeld was geraakt dat zijn gedrag hem niet toe te rekenen zou zijn. Ook nadien heeft eiser, in de zomermaanden van 2006, de bedrijfsarts niet ingelicht over mogelijke diepergewortelde en/of ernstiger psychische problematiek.
2.4.3 De rechtbank is dan ook van oordeel dat er, anders dan eiser stelt, geen zodanige aanwijzingen waren voor het bestaan van ziekte of gebreken dat daarnaar een nader onderzoek had moeten worden ingesteld.
2.4.4 Eiser heeft van zijn kant geen begin van bewijs geleverd voor het bestaan van psychische klachten die ertoe zouden moeten leiden dat het aan eiser verweten gedrag hem niet zou kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van de CRvB van 7 februari 2008, LJN: BC4188). Verder merkt de rechtbank op dat eiser, zoals hij ook ter zitting heeft bevestigd, na het incident en ook na het ontslag ruim de tijd en de gelegenheid heeft gehad om een psychiater of een eigen medisch adviseur te vragen een nader medisch advies uit te brengen. Ook zijn de omstandigheden en incidenten niet van dusdanig zorgwekkende aard dat verweerder -naast de uitgevoerde psychiatrische expertise en naast de uitgebrachte adviezen van de bedrijfsarts- eigener beweging een nader onderzoek had moeten instellen naar eisers psychische gesteldheid. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.4.5 Nu eiser de kritiek op zijn functioneren inhoudelijk verder niet heeft betwist, heeft verweerder dan ook terecht overwogen dat eiser niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist. Het gegeven ontslag kan in zoverre dan ook in stand blijven.
2.4.6 Wat betreft eisers beroepsgrond dat geen sprake was van dringende redenen op grond waarvan het ontslag met onmiddellijke ingang moest worden verleend, overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van dringende redenen sprake was. Hetgeen op dit punt door verweerder is aangevoerd, te weten dat gebleken is van doorgaande gedragingen waaronder plichtsverzuim en recidive, is niet voldoende om van dringende reden te kunnen spreken. Ook hebben zich vanaf de ziekmelding op 1 november 2006 tot aan de ontslagdatum van 8 mei 2007 geen incidenten meer voorgedaan, zodat er ook hierom voor verweerder geen dringende redenen aanwezig waren om eiser met onmiddellijke ingang te ontslaan.
2.4.7 De rechtbank zal in verband met het in de voorgaande alinea bepaalde het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wat de ingangsdatum van het ontslag betreft vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar op dit punt gegrond te verklaren en het primaire besluit van 8 mei 2007 in zoverre te herroepen dat aan eiser ontslag wordt verleend met ingang van 5 juni 2007, onder toepassing van de in artikel 94, tweede lid, van het Barp opgenomen termijn van vier weken.
2.4.8 Uit het voorgaande volgt tevens dat verweerder in het bestreden besluit het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan eiser de kosten door een derde verleende rechtsbijstand tijdens de bezwaarprocedure vergoedt, zijnde 2 x € 322 = € 644, te weten 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting op 27 augustus 2007.
2.4.9 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten in beroep die door eiser zijn gemaakt en die door de rechtbank worden vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts dient het door eiser gestorte griffierecht te worden vergoed.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk, namelijk voorzover de ontslagdatum is gehandhaafd op 8 mei 2007 en voorzover de vergoeding van proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb is afgewezen;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit in primo van 8 mei 2007 voor wat betreft de ingangsdatum van het ontslag en bepaalt deze op 5 juni 2007;
- bepaalt dat verweerder de kosten die eiser in verband met het bezwaar heeft moeten maken vergoedt, aan de zijde van eiser begroot op € 644 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan eiser;
- bepaalt dat deze uitspraak voor zover het de ingangsdatum van het ontslag alsmede de proceskosten van bezwaar betreft in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 644 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan eiser;
- bepaalt dat de regiopolitie Amsterdam-Amstelland het door eiser betaalde griffierecht van € 143 (zegge: honderd en drieënveertig euro) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 oktober 2008 door mr. M. de Rooij, voorzitter,
en door mrs. L.C. Bachrach en C.J. Polak, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van der Eijk, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B