Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9830

Datum uitspraak2008-10-07
Datum gepubliceerd2008-10-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
ZaaknummersAR 04/06 - H 43/08
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vraag is of er inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van geïntimeerde op door haar gedraaid filmmateriaal. Het auteursrecht komt toe aan maker van het werk. Door appellante is onvoldoende gemotiveerd dat geïntimeerde in dienst stond van de stichting. Uit stellingen van partijen volgt dat er sprake is van een gemeenschappelijk werk, dat zich niet laat scheiden door zijn aard. Beiden zijn mederechthebbende. Dat laat onverlet dat het appellante niet vrijstond om zonder toestemming het materiaal te bewerken en openbaar te maken. GEA heeft terecht geoordeeld dat appellante onrechtmatig handelde. Beschuldiging dat materiaal beschadigd of vernietigd is, wordt niet voldoende bewezen geacht.


Uitspraak

Registratienummer: AR 04/06 - H 43/08 Uitspraak: 7 oktober 2008 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Vonnis in de zaak van: [appellante], wonende op Curaçao, oorspronkelijk gedaagde, thans appellante, gemachtigde: mr. E.A. Knoppel, - tegen - [geïntimeerde], tevens h.o.d.n. [naam bedrijf], wonende op Curaçao, oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde, gemachtigden: dhr. A. Moenir-Alam en mr. G.A.S. Maduro. Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Op 27 november 2006, 7 mei 2007 en 11 juni 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna te noemen “GEA”) tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar die vonnissen. 1.2 [appellante] is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 11 juni 2007 door op 10 juli 2007 een akte van appel in te dienen. Bij afzonderlijke memorie van grieven heeft [appellante] 27 grieven geformuleerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geintimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties. 1.3 [geintimeerde] heeft een memorie van antwoord ingediend. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof [appellante] in het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, het vonnis waarvan beroep zal bevestigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten. 1.4 Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen overgelegd. Tegelijkertijd is door [appellante] een akte genomen, inhoudende een verzoek tot verlof om kosteloos te procederen. Vervolgens heeft [appellante] nog een akte uitlating producties genomen. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid 2.1 Het exceptief verweer van [geintimeerde], ertoe strekkende dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet is gebleken van een vergunning om kosteloos te procederen, wordt verworpen. Een dergelijke toelating tot kosteloos procederen is immers geen voorwaarde om in hoger beroep te worden ontvangen. Nu de griffier geen bedrag van kosten heeft getaxeerd en het griffierecht heeft begroot op nihil (“vrij van griffierechten”) bestaat er ook geen aanleiding om het hoger beroep van [appellante] op grond van art. 270 lid 5 Rv vervallen te verklaren. 2.2 Nu overigens het hoger beroep op de juiste wijze is ingesteld, is [appellante] daarin ontvankelijk. 3. De beoordeling 3.1 Uit het door [appellante] overgelegde bewijs van onvermogen is het Hof genoegzaam gebleken van het onvermogen van [appellante] om de proceskosten te dragen zodat haar verzoek om kosteloos te mogen procederen zal worden toegewezen. Dat zij dit niet reeds heeft verzocht bij akte van appel of memorie van grieven, zoals door [geintimeerde] is aangevoerd, staat naar het oordeel van het Hof aan toewijzing van het verzoek niet in de weg. Uit het bewijs van onvermogen blijkt dat dit reeds is afgegeven voordat de akte van appel werd ingediend en uit de aanduiding ‘kosteloze procedure’ op de memorie van grieven blijkt ook dat [appellante] kosteloos wenste te procederen. Niet is gebleken dat [geintimeerde] door deze gang van zaken in haar procesbelangen is geschaad. 3.2 Door [geïntimeerde] is geen incidenteel appel ingesteld tegen het oordeel van het GEA dat zij geen schade heeft geleden als gevolg van het enige tijd niet kunnen beschikken over het door haar gedraaide filmmateriaal en het niet kunnen afmaken van de eerste versie van de film en evenmin tegen het oordeel van het GEA dat de gestelde emotionele schade en kosten voor het inwinnen van juridisch advies niet voor vergoeding in aanmerking komen. De beslissing van het GEA om de vordering van [geintimeerde] in zoverre af te wijzen, vormt dan ook geen onderdeel van de beoordeling in hoger beroep. Dat betekent dat de stellingen van [geintimeerde] dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geintimeerde] door enige tijd [geintimeerde] de beschikking over het door haar vervaardigde moedermateriaal te onthouden, thans onbesproken zullen blijven. 3.3 [appellante] heeft zich in hoger beroep allereerst op het standpunt gesteld dat [geintimeerde] in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat [appellante] handelde in de uitoefening van haar dienstverband bij de stichting [naam stichting] (hierna: de stichting). Dit verweer faalt. Indien een werknemer in de uitoefening van haar functie onrechtmatig handelt jegens derden, is de werknemer daarvoor aansprakelijk. Dat de werkgever daarvoor ook (hoofdelijk) aansprakelijk kan zijn en dat de werknemer eventueel regres heeft op de werkgever, doet aan de eigen aansprakelijkheid van de werknemer jegens de derde niet af. Het staat [geintimeerde] dan ook vrij om niet alleen de stichting maar ook [appellante] in rechte aan te spreken. 3.4 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.5 De zaak spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of [appellante] inbreuk heeft gemaakt op auteursrechten van [geintimeerde] op door haar gedraaid filmmateriaal. Bij de beantwoording van die vraag speelt de vraag of [geintimeerde] ter zake van het vervaardigen van die beelden is tekortgeschoten geen rol. Een eventuele inbreuk kan daardoor immers niet worden gerechtvaardigd.Voor zover de stellingen van [appellante] erop gericht zijn dat hetgeen [geintimeerde] heeft opgenomen niet aan de verwachtingen voldeed, zullen deze dan ook verder onbesproken blijven. 3.6 Het auteursrecht komt ingevolge de Auteursverordening 1913 toe aan de maker van het werk. Dat [geintimeerde] degene is die als filmmaker het beeld- en geluidsmateriaal feitelijk heeft gedraaid, staat vast. [appellante] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat desalniettemin [geintimeerde] niet als maker van het filmmateriaal moet worden aangemerkt althans dat zij de rechten daarop aan de stichting heeft overgedragen. 3.7 Door [appellante] is onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [geintimeerde] in dienst stond van de stichting. Het enkele feit dat [geintimeerde] op de begroting stond, is daartoe onvoldoende. Van een arbeidsovereenkomst tussen de stichting en [geintimeerde] is ook overigens niet gebleken. Dat betekent dat niet op die grond kan worden geoordeeld dat niet [geintimeerde] maar de stichting (op grond van het bepaalde in art. 7 van de Auteursverordening 1913) als de maker van de in geding zijnde werken moet worden beschouwd en dus evenmin dat de stichting als rechthebbende op de auteursrechten zou moeten worden aangemerkt. Dat de stichting als rechthebbende moet worden aangemerkt op de enkele grond dat [geintimeerde] in haar opdracht de beelden zou hebben opgenomen, vindt geen steun in het recht zodat de op dat uitgangspunt gebaseerde stellingen onbesproken kunnen blijven. 3.8 Tegenover de stelling van [appellante] dat [geintimeerde] het werk heeft tot stand gebracht naar het ontwerp en onder leiding en toezicht van [appellante] dan wel van de stichting, heeft [geintimeerde] gesteld dat het project weliswaar een gezamenlijk idee was van [appellante] en [geintimeerde] maar dat van leiding en toezicht door [appellante] of de stichting geen sprake was. Door [appellante] is vervolgens haar stelling dat desalniettemin [geintimeerde] niet als (mede-)rechthebbende op de auteursrechten dient te worden aangemerkt, onvoldoende nader gemotiveerd. Ook bij pleidooi heeft [appellante] volstaan met algemene stellingen terzake zonder concreet aan te geven welk ontwerp door [appellante] en/of de stichting zou zijn gemaakt en waaruit de leiding en het toezicht door [appellante] en/of de stichting hebben bestaan. Overigens heeft [appellante] ook nagelaten specifiek en concreet bewijs terzake aan te bieden. Daarom kan ook niet op deze grond worden aangenomen dat [geintimeerde] niet als maker moet worden aangemerkt. 3.9 Het verweer van [appellante] dat de stichting de eigendom heeft verkregen van het beeld- en geluidsmateriaal en daarmee ook het auteursrecht van het daarin vervatte werk, treft geen doel. Zelfs indien de beeld- en geluiddragers inderdaad aan de stichting zijn verkocht en overgedragen, hetgeen overigens door [geintimeerde] is betwist, zijn daarmee nog niet tevens de auteursrechten op de daarin vervatte werken overgedragen. Overdracht van het auteursrecht kan niet anders geschieden dan door middel van een authentieke of onderhandse akte (art. 2 van de Auteursverordening 1913). Van een dergelijke overdrachtsakte is niet gebleken. De facturen van 30 december 2004 kunnen niet als een dergelijke akte worden aangemerkt. 3.10 [geintimeerde] heeft bij inleidend verzoekschrift gesteld dat [appellante] het filmmateriaal mede heeft geproduceerd en dat zij ten aanzien van de inhoud c.q. het scenario heeft geadviseerd. [appellante] zelf heeft aangegeven dat [geintimeerde] de filmmaker was en zijzelf de producent. Uit deze stellingen van partijen volgt dat sprake is van een gemeenschappelijk werk dat zich naar zijn aard niet laat scheiden. Uit het voorgaande volgt dat [geintimeerde] en [appellante] beiden als mederechthebbende moeten worden aangemerkt. De grieven die zich tegen dat oordeel van het GEA richten, falen dan ook. 3.11 Dat [appellante] als mederechthebbende op het auteursrecht kan worden aangemerkt, laat onverlet dat het [appellante] niet vrijstond om zonder toestemming het door [geintimeerde] gedraaide materiaal te bewerken en openbaar te maken. Door dat wel te doen heeft [appellante] in strijd met het auteursrecht van [geintimeerde] en daarmee onrechtmatig jegens [geintimeerde] gehandeld. Dat [geintimeerde] daarvoor toestemming had verleend is niet komen vast te staan. De enkele stelling van [appellante] bij dupliek dat [geintimeerde] daarvan op de hoogte was, is daartoe onvoldoende. 3.12 Ook vernietiging dan wel beschadiging van het in de computer opgeslagen bewerkte materiaal kan als een inbreuk op het auteursrecht van [geintimeerde] op het in dat materiaal vervatte werk worden beschouwd. Zowel in eerste aanleg (conclusie van dupliek) als in hoger beroep heeft [appellante] evenwel uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat bij het overzetten van de beelden op dvd het werk van [geintimeerde] is beschadigd en dat door [geintimeerde] schade is geleden. Weliswaar heeft het GEA in het vonnis waarvan beroep (r.o. 4) overwogen dat [appellante] heeft erkend - kennelijk ter zitting, maar uit het proces-verbaal blijkt dit niet - dat [geintimeerde] de ongebruikte compilaties niet heeft ontvangen maar het Hof acht dit onvoldoende om ter zake van de door [geintimeerde] gestelde vernietiging of beschadiging van het materiaal een gerechtelijke erkentenis zoals bedoeld in art. 133 Rv aan te nemen. Niet valt uit te sluiten dat [geintimeerde] met betere technische ondersteuning of met behulp van [naam van hulp] het op dvd overgezette materiaal had kunnen gebruiken zonder noemenswaardige extra kosten. [geintimeerde] heeft niet gesteld dat zij om die bijstand heeft gevraagd. Op [geintimeerde] rust de bewijslast van de door haar gestelde vernietiging dan wel beschadiging en daardoor door haar geleden schade. Zij heeft evenwel nagelaten om terzake daarvan concreet en specifiek bewijs aan te bieden. Het Hof ziet geen aanleiding om haar daartoe ambtshalve in de gelegenheid te stellen. Dat betekent dat de door [geintimeerde] gestelde schade niet is komen vast te staan. 3.13 Uit het voorgaande volgt dat het GEA terecht heeft geoordeeld dat [appellante] onrechtmatig jegens [geintimeerde] heeft gehandeld, echter alleen voor zover [appellante] inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [geintimeerde] door zonder haar toestemming het door [geintimeerde] gedraaide materiaal te bewerken en openbaar te maken. Nu voor het overige geen onrechtmatig handelen door [appellante] is komen vast te staan, zal de gevorderde verklaring van recht daartoe worden beperkt. 3.14 De veroordeling tot schadevergoeding was gerelateerd aan de kosten van herstel voor de door [geintimeerde] gestelde beschadiging van het materiaal. Nu deze beschadiging en daardoor door [geintimeerde] geleden schade in hoger beroep niet is komen vast te staan, dient het vonnis waarvan beroep ook op dat onderdeel te worden vernietigd en zullen de vorderingen tot schadevergoeding geheel worden afgewezen. 3.15 Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, is er aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. BESLISSING: Het Hof: verleent [appellante] toelating om kosteloos te procederen; vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat [appellante] onrechtmatig jegens [geintimeerde] heeft gehandeld door zonder haar toestemming het door [geintimeerde] gedraaide filmmateriaal te bewerken en openbaar te maken; compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten in beide instanties draagt; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mrs. Lewin, Wattel en Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 7 oktober 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.