Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9954

Datum uitspraak2005-05-30
Datum gepubliceerd2008-10-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers76 HLAR 46/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering vergunning tot tijdelijk verblijf.
Verschoonbare termijnoverschrijding instellen beroep. Sprake van bijzondere omstandigheden: Aan de gehouden hoorzittingen, de mededeling van doorzending van het bezwaarschrift en de brief van de Minister van 21 april 2004, heeft appellante het vertrouwen mogen ontlenen dat haar bezwaarschrift in behandeling was en dat daarop een beslissing zou worden genomen.
Aangevallen uitspraak vernietigd.


Uitspraak

76 HLAR 46/04 Datum uitspraak: 30 mei 2005 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend in [woonplaats], appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 16 november 2004 in het geding tussen: appellante en de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij beschikkingen van 3 april 2003, nrs. 6001034766/1 en 6001034766/2, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber), namens de Minister van Justitie (hierna: de Minister), aanvragen van appellante om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen. Tegen deze beschikkingen heeft appellante bij brief van 5 mei 2003 bij de Gezaghebber bezwaar gemaakt. Tegen het uitblijven van een beslissing op dat bezwaar heeft appellante bij brief, ingekomen op 15 juni 2004, beroep ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het gerecht). Bij uitspraak van 16 november 2004 heeft het Gerecht het beroep niet ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 december 2004, ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij brief van 24 maart 2005 heeft de Gezaghebber van antwoord gediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.W. Braam, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) wordt een weigering om een beschikking te geven met een beschikking gelijk gesteld. Ingevolge het derde lid geldt, wanneer de wettelijk gestelde termijn voor het geven van een beschikking is verstreken zonder dat een beschikking is gegeven of – bij het ontbreken van zulk een termijn – wanneer niet binnen redelijke tijd een beschikking is gegeven, dat als het weigeren van het geven van een beschikking. Ingevolge artikel 16, eerste lid, wordt het beroepschrift ingediend binnen zes weken na de dag waarop de beschikking is gegeven, of geldt als geweigerd. Ingevolge het derde lid blijft niet-ontvankelijkverklaring, wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, op grond daarvan achterwege, indien de indiener aantoont dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Ingevolge artikel 69, eerste lid, beslist het bestuursorgaan uiterlijk vier maanden na de datum van indiening van het bezwaarschrift. Deze termijn kan, onder kennisgeving aan de bezwaarde en de andere partijen, eenmaal met ten hoogste dertig dagen worden verlengd. 2.2. Appellante klaagt dat het Gerecht het beroep ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Primair betoogt zij daartoe, althans zo begrijpt het Hof, dat eerst op 19 mei 2004, vier weken na de brief van Minister van 21 april 2004, sprake was van een weigering van de Gezaghebber om een beslissing te nemen conform het door de Minister in die brief gestelde en dat derhalve eerst op die dag de beroepstermijn is aangevangen. Nu het beroepschrift is ingediend binnen de in artikel 16, eerste lid, van de Lar gestelde termijn, is het beroep tijdig ingesteld, aldus appellante. Subsidiair betoogt appellante dat, indien de beroepstermijn wel op 21 april 2004 is aangevangen, sprake is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee de termijnoverschrijding niet aan haar kan worden toegerekend. Daartoe voert appellante aan dat zij eerst eind mei 2004 op de hoogte is gesteld van de brief van 21 april 2004 en vervolgens zo spoedig mogelijk daarna het beroep heeft ingesteld. 2.2.1. Appellante heeft haar bezwaarschrift op 5 mei 2003 bij de Gezaghebber ingediend. Bij brief van 18 februari 2004 is haar medegedeeld dat de Minister bevoegd is om op het bezwaarschrift te beslissen en dat het aan hem wordt doorgezonden. Bij brief van 21 april 2004 heeft de Minister, voorzover thans van belang, het volgende aan de Gezaghebber bericht: "Blijkens uw beslissing d.d. 3 april 2003 (no. 6001034766/2) is het verzoek van de vreemdeling afgewezen, daar ze althans haar werkgeefster een aantoonbaar inkomen heeft van beneden de Naf 36.000,00 per jaar, waardoor ze ingevolge artikel 4, lid 1 sub g, van het Toelatingsbesluit niet voor de in de aanvrage vermelde buitenlandse kracht garant kan staan. De heer Braam heeft echter blijkens een akte van garantie-verklaring d.d. 5 mei 2003 zich garant gesteld t.b.v. de betreffende vreemdeling. De grond waarop uw afwijzende beslissing is gebaseerd, is door de garantstelling van de heer Braam komen te vervallen. Er is geen reden meer om de verzochte vergunning(en) te weigeren. Ik verzoek u dan ook beleefd om het daartoe te willen leiden, opdat zo spoedig mogelijk positief wordt beslist op het bezwaarschrift van de vreemdeling, zodat ze alsnog binnen de kortst mogelijke termijn de betreffende vergunning zal kunnen verkrijgen." 2.2.2. Gelet op deze inhoud en het feit dat de brief gericht is aan de Gezaghebber en niet aan appellante, kan deze niet worden aangemerkt als inhoudend een beslissing op het bezwaarschrift. Reeds gelet hierop, kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog. 2.3. Voor het geval dat de termijn voor het instellen van beroep wel op 6 mei 2003 is aangevangen, betoogt appellante voorts dat het Gerecht er ten onrechte van uit is gegaan dat op 2 oktober 2003 sprake was van een weigering om een beschikking te geven, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Lar. Daartoe voert zij aan dat op 26 september en 17 december 2003 nog hoorzittingen zijn gehouden en dat derhalve toen nog geen sprake was van "stilzitten van de overheid". Appellante beroept zich in dit verband op het zogenoemde "poko-poko beginsel", volgens hetwelk het uitblijven van een beschikking naar zij betoogt onder omstandigheden geen fictieve weigering oplevert. 2.3.1. Ook dit betoog faalt. Nu bij artikel 69, eerste lid, van de Lar een termijn voor het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift is gesteld, geldt ingevolge artikel 3, derde lid, van de Lar dat na ommekomst van de aldus gestelde termijn sprake is van een weigering een beschikking te geven. Dat, zoals appellante stelt, op dat moment geen sprake was van "stilzitten van de overheid", maakt dat niet anders. Overigens biedt de tekst van voormeld artikel 69, eerste lid, geen aanknopingspunt voor het betoog van appellante dat de daarin gestelde termijn is gestuit, doordat de Gezaghebber kennelijk bezig was met de behandeling van het bezwaarschrift. 2.4. Appellante betoogt tenslotte dat het Gerecht heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee de termijnoverschrijding niet aan haar kan worden tegengeworpen. Daartoe voert zij aan dat de Gezaghebber verwarring heeft gewekt door het houden van voormelde hoorzittingen en de bij brief van 18 februari 2004 gedane mededeling dat het bezwaarschrift wordt doorgezonden naar de Minister. 2.4.1. Dit betoog slaagt. Aan de hoorzittingen, de bij brief van 18 februari 2004 gedane mededeling en de haar ter kennis gebrachte inhoud van de brief van 21 april 2004 heeft appellante het vertrouwen mogen ontlenen dat haar bezwaarschrift in behandeling was en dat daarop een beslissing zou worden genomen. Gelet hierop, bestaat grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Lar, in verband waarmee de termijnoverschrijding niet aan appellante kan worden toegerekend. Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat appellante het beroep niet zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden heeft ingesteld, leidt dit tot de conclusie dat het Gerecht het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht dient te worden vernietigd. Het beroepschrift wordt naar het Gerecht terugverwezen om door hem te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.6. Reeds hieruit volgt dat het verzoek van appellante om toepassing van artikel 50, achtste lid, van de Lar niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. 2.7. Het Hof zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. Het Gerecht dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht van 16 november 2004 in zaak nr. LAR 2004/130; III. wijst de zaak naar het Gerecht terug; IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van NAF. 1.400,00 (zegge: duizend vierhonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat het Gerecht beslist omtrent vergoeding van deze kosten; V. gelast dat de griffier aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NAF. 300,00 (zegge: driehonderd gulden) terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. M.R. Wijnholt en mr. R.W.L. Loeb, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier. Voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005.