
Jurisprudentie
BG0390
Datum uitspraak2008-10-14
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.199
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.199
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nu Ekeby en [persoon A], blijkens het hierboven onder 4.4 overwogene, uitvoering hebben gegeven aan de in de vestigingsakte toegekende beëindigingsregeling en die regeling (van de opzegging door de eigenaar) ingevolge artikel 5:87 lid 3, tweede volzin, BW rechtsgeldig is, moet worden aangenomen dat het recht van erfpacht is beëindigd. Daarbij merkt het hof nog op dat, anders dan VTP meent, een dergelijke opzeggingsregeling ook onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht was toegestaan (artikel 782 BW oud). De omstandigheid dat de opzegging niet is geschied bij exploot, betekent in het onderhavige geval niet dat de opzegging geen effect heeft gehad. De eerste twee grieven, die het oordeel van de rechtbank bestrijden dat van dit recht afstand is gedaan door [persoon A], treffen op zichzelf doel, doch dit leidt gezien het bovenstaande niet tot de conclusie dat het recht niet is geëindigd. De derde grief, die inhoudt dat ook op andere wijze het recht niet is geëindigd en dat de gevorderde verklaring voor recht alsnog moet worden toegewezen, gaat daarom niet op.
De grieven vijf tot en met acht zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in dit geval niet van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat onder een beslag eveneens vallen vorderingen tot vergoeding die na de inschrijving in de plaats van de (onroerende) zaak zijn getreden en dat deze met overeenkomstige toepassing van artikel 507 Rv derde lid aan de notaris (ten overstaan van wie de executie zal plaatsvinden) moeten worden voldaan, behoudens de rechten van derden die de executant moet eerbiedigen.
Het hof is van oordeel dat het bij het door Ekeby op 22 november 2000 aan de notaris betaalde bedrag niet is gegaan om de betaling van een koopprijs, maar van een schadevergoeding, die betaald werd aan de erfpachter in verband met de beëindiging van het recht van erfpacht en opstal door de eigenaar. Het hof is dan ook - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de vordering van [persoon A] tot vergoeding, in het geval dat deze vordering in de plaats van het verbonden goed zou treden, ingevolge artikel 507a Rv in beginsel onder het beslag viel. Dit betekent echter niet dat VTP in dit verband nog een vordering op Ekeby heeft. In de akte beëindiging erfpachtrecht van 22 november 2000 is vermeld dat de door Ekeby verschuldigde schadevergoeding op die datum aan de erfpachter is voldaan door storting op rekening van de notaris, zodat de erfpachter aan de eigenaar voor de betaling van de schade vergoeding kwijting verleent, en dat de betrokken partijen (onder meer) in verband hiermee verklaren dat de rechten van erfpacht en opstal met ingang van diezelfde datum zijn geëindigd. Dit houdt in dat in het onderhavige geval geen vordering tot vergoeding (van [persoon A] op Ekeby) in de plaats van het verbonden goed (het recht van erfpacht en van opstal) is getreden en dat dus evenmin van rechtswege een recht van pand op een dergelijke vordering is ontstaan.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.199
arrest van de eerste civiele kamer van 14 oktober 2008
inzake
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Vereniging tegen Piramidespelen,
gevestigd te Enschede,
appellante,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ekeby B.V.,
gevestigd te Klarenbeek, gemeente Voorst,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 november 2006 en van 9 mei 2007 die de rechtbank Zutphen in de zaak met zaaknummer/rolnummer 77664/HA ZA 06-478 en in de zaak met zaaknummer/rolnummer 78715/HA ZA 06-654 tussen appellante (hierna ook te noemen: VTP) als eiseres in conventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Ekeby) als gedaagde in conventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 VTP heeft bij exploot van 6 augustus 2007 aangezegd van het vonnis van 9 mei 2007 in conventie in beide genoemde zaken in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Ekeby voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft VTP veertien grieven tegen het bestreden vonnis in conventie aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis van 9 mei 2007, door de rechtbank Zutphen tussen partijen in conventie gewezen onder de zaak/rolnummers 77664/ HA ZA 06-478 en 78715/HA ZA 06-654, zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van VTP in conventie alsnog in volle omvang zal toewijzen, en Ekeby zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Ekeby de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van VTP zal verwerpen en de eisen van VTP zal afwijzen, alsmede, al dan niet onder aanvulling of verbetering van rechtsgronden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen en VTP zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.5 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 mei 2007 onder 2.1 tot en met 2.13 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De vorderingen van VTP in de eerstgenoemde zaak behelzen - kort weergegeven - na haar (door de rechtbank na verzet van Ekeby toegelaten) wijziging van eis bij comparitie van partijen in eerste aanleg:
een verklaring voor recht dat (heeft te gelden dat) het op 31 juli 1989 gevestigde erfpachtrecht nog bestaat, de veroordeling van Ekeby tot betaling van enige ten laste van VTP gevallen proceskostenveroordelingen, en veroordeling van Ekeby tot betaling aan VTP van hetgeen [persoon A] (hierna: [persoon A]) krachtens arrest van dit hof van 24 mei 2005 in de zaak met rolnummer 2004/1070 aan VTP is verschuldigd.
De vorderingen van VTP in de tweede zaak betreffen:
veroordeling van Ekeby om een gerechtelijke verklaring af te leggen van hetgeen Ekeby aan [persoon A] is verschuldigd en daarbij te bepalen dat die verklaring zal inhouden dat Ekeby uit hoofde van de 'Akte uitgifte erfpacht' aan [persoon A] als schadevergoeding
f 245.400,- was of is verschuldigd, alsmede veroordeling van Ekeby tot betaling aan VTP van hetgeen [persoon A] krachtens voornoemd arrest aan VTP is verschuldigd.
4.2 De rechtbank heeft alle vorderingen van VTP in conventie in beide zaken afgewezen. De grieven van VTP zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
4.3 Door middel van de eerste drie grieven bestrijdt VTP het oordeel van de rechtbank dat het in geding zijnde recht van erfpacht en opstal (door afstand of anderszins) is geëindigd.
Volgens VTP is niet voldaan aan de voor afstand van een beperkt recht ingevolge ex artikel 3:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met de artikelen 3:81 lid 2 en 3:84 BW bestaande vereisten. Zij voert aan dat van een op beëindiging middels afstand gerichte wil van de erfpachters geen sprake was, dat de erfpachters niet beschikkingsbevoegd waren omdat het erfpachtrecht was belast met twee hypotheken en een beslag, en dat er geen sprake was van een geldige afstandshandeling.
4.4 Het hof acht in dit verband het volgende van belang.
Artikel 13 van de akte uitgifte erfpacht d.d.31 juli 1989 bepaalt dat de eigenaar - in het hier van toepassing zijnde geval dat de erfpachter het voornemen heeft de opstal te verkopen - het recht heeft te verlangen dat het recht van erfpacht en opstal wordt beëindigd.
Ekeby heeft, nadat de erfpachters, het echtpaar [waar persoon A deel van uitmaakt], in maart 1995 per brief aan haar dit voornemen te kennen hadden gegeven, tijdig van dit recht gebruik gemaakt. Ekeby diende in dit verband een schadevergoeding te betalen aan de erfpachters.
In de notarieel verleden akte 'beëindiging erfpachtsrecht' van 22 november 2000 is vermeld dat de kantonrechter te Arnhem op verzoek van eigenaar en erfpachter deskundigen heeft benoemd ter bepaling van deze schadevergoeding en dat zij hebben vastgesteld dat deze schadevergoeding fl. 245.400,- bedraagt, alsmede dat Ekeby op 22 november 2000 dit bedrag heeft voldaan aan de erfpachter door storting op een rekening van de notaris.
In de akte is ten slotte vermeld dat de desbetreffende rechten van erfpacht en opstal met ingang van die datum zijn geëindigd. De akte is aangetekend in de openbare registers op 23 november 2000.
4.5 Nu Ekeby en [persoon A], blijkens het hierboven onder 4.4 overwogene, uitvoering hebben gegeven aan de in de vestigingsakte toegekende beëindigingsregeling en die regeling (van de opzegging door de eigenaar) ingevolge artikel 5:87 lid 3, tweede volzin, BW rechtsgeldig is, moet worden aangenomen dat het recht van erfpacht is beëindigd. Daarbij merkt het hof nog op dat, anders dan VTP meent, een dergelijke opzeggingsregeling ook onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht was toegestaan (artikel 782 BW oud). De omstandigheid dat de opzegging niet is geschied bij exploot, betekent in het onderhavige geval niet dat de opzegging geen effect heeft gehad.
De eerste twee grieven, die het oordeel van de rechtbank bestrijden dat van dit recht afstand is gedaan door [persoon A], treffen op zichzelf doel, doch dit leidt gezien het bovenstaande niet tot de conclusie dat het recht niet is geëindigd.
De derde grief, die inhoudt dat ook op andere wijze het recht niet is geëindigd en dat de gevorderde verklaring voor recht alsnog moet worden toegewezen, gaat daarom niet op.
4.5 De grieven vijf tot en met acht zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in dit geval niet van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat onder een beslag eveneens vallen vorderingen tot vergoeding die na de inschrijving in de plaats van de (onroerende) zaak zijn getreden en dat deze met overeenkomstige toepassing van artikel 507 Rv derde lid aan de notaris (ten overstaan van wie de executie zal plaatsvinden) moeten worden voldaan, behoudens de rechten van derden die de executant moet eerbiedigen.
4.6 Het hof is van oordeel dat het bij het door Ekeby op 22 november 2000 aan de notaris betaalde bedrag niet is gegaan om de betaling van een koopprijs, maar van een schadevergoeding, die betaald werd aan de erfpachter in verband met de beëindiging van het recht van erfpacht en opstal door de eigenaar.
Het hof is dan ook - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de vordering van [persoon A] tot vergoeding, in het geval dat deze vordering in de plaats van het verbonden goed zou treden, ingevolge artikel 507a Rv in beginsel onder het beslag viel.
Dit betekent echter niet dat VTP in dit verband nog een vordering op Ekeby heeft.
In de akte beëindiging erfpachtrecht van 22 november 2000 is vermeld dat de door Ekeby verschuldigde schadevergoeding op die datum aan de erfpachter is voldaan door storting op rekening van de notaris, zodat de erfpachter aan de eigenaar voor de betaling van de schade vergoeding kwijting verleent, en dat de betrokken partijen (onder meer) in verband hiermee verklaren dat de rechten van erfpacht en opstal met ingang van diezelfde datum zijn geëindigd.
Dit houdt in dat in het onderhavige geval geen vordering tot vergoeding (van [persoon A] op Ekeby) in de plaats van het verbonden goed (het recht van erfpacht en van opstal) is getreden en dat dus evenmin van rechtswege een recht van pand op een dergelijke vordering is ontstaan.
4.7 Voor zover door de notaris bij de afwikkeling van de betalingen aan hypotheekhouders en beslaglegger niet gehandeld mocht zijn conform de wettelijke bepalingen, kan dit niet aan Ekeby worden tegengeworpen. Bij de grieven tien en elf, die er op neer komen dat de blokkerende werking van het beslag had moeten worden geëerbiedigd, heeft VTP dus geen belang.
4.8 Uit het bovenstaande vloeit voort dat de negende grief evenmin slaagt. Voor zover in deze grief is aangevoerd dat het derdenbeslag van rechtswege (en dus niet pas door de betekening op 17 maart 2006) is ontstaan door de regel van artikel 507a Rv, wordt dit betoog op grond van hetgeen hierboven is overwogen, verworpen.
4.9 Door middel van de twaalfde grief bestrijdt VTP het oordeel van de rechtbank dat VTP misbruik van recht maakt door een beroep te doen op de onjuiste afwikkeling van het erfpachtrecht. Deze grief gaat er vanuit dat VTP haar recht als beslaglegger nog steeds kan uitoefenen. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat deze stelling ten opzichte van Ekeby niet opgaat. Reeds daarom heeft VTP geen belang bij deze grief.
4.10 De dertiende grief heeft geen zelfstandige betekenis, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. De veertiende grief en de vierde grief houden in dat de vorderingen van VTP hadden moeten worden toegewezen. Deze grieven gaan niet op, gezien hetgeen hierboven is overwogen.
4.11 Het bestreden vonnis in beide genoemde zaken zal, deels op andere gronden, worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal VTP in de kosten van het hoger beroep die aan de zijde van Ekeby zijn gevallen, worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis dat de rechtbank Zutphen op 9 mei 2007 tussen partijen heeft gewezen in conventie in de zaken met zaaknummers/rolnummers 77664 HA ZA 06-478 en 78715 HA ZA 06-654;
veroordeelt VTP in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ekeby begroot op € 1.158,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief en op
€ 975,- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, A.M.C. Groen en F.W.J. Meijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2008. Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest getekend door mr. Groen.