
Jurisprudentie
BG0500
Datum uitspraak2008-10-14
Datum gepubliceerd2008-10-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/948 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/948 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging bijstand. Leefvorm. Gezamenlijke huishouding. Feitelijk verblijf en wederzijdse zorg.
Uitspraak
07/948 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 januari 2007, 06/3921 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Acun, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 mei 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [betrokkene] (verder: [betrokkene]) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand uitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, heeft op 9 februari 2006 een gesprek met appellante en [betrokkene] plaatsgevonden, zijn op 20 maart 2006 huisbezoeken afgelegd zowel aan het adres van appellante (en haar kinderen) als aan het adres van [betrokkene], is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 maart 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2006 te beëindigen op de grond dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert.
1.4. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Appellante stond met twee van haar kinderen ten tijde in geding op een ander adres ingeschreven dan [betrokkene]. Naar vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Appellante stelt dat zij ongeveer drie nachten per week bij [betrokkene] sliep. Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellante ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf in de woning van [betrokkene] had. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de door de dochter van appellante en de huismeester van het flatgebouw waar appellante haar woonadres heeft, op 2 maart 2006 respectievelijk 23 maart 2006 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Aan de - gedetailleerde - verklaring van de dochter van appellante, ontleent de Raad dat appellante slechts een maal per 14 dagen in haar eigen woning en voor het overige in de woning van [betrokkene] verblijft. De huismeester heeft verklaard dat appellante al ongeveer 4 jaar niet meer haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres. Volgens de huismeester is appellante daar nooit of bijna nooit. Voorts heeft de broer van appellante, [broer van appellante], die ook als getuige is gehoord, in gelijke zin verklaard. Daarnaast neemt de Raad in aanmerking dat uit de door energieleveranciers verstrekte gegevens blijkt dat het energieverbruik over de voor dit geding van belang zijnde periode op het adres van appellante zo laag is dat onaannemelijk is dat appellante feitelijk daar haar hoofdverblijf had.
4.4. Ook aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is naar het oordeel van de Raad voldaan. Niet in geschil is dat sprake was van zorg van appellante voor [betrokkene]. Volgens appellante was echter sprake van eenzijdige zorg. De Raad volgt appellante daarin niet. Uit het onderzoek komt naar voren dat [betrokkene] zijn woning mede voor gebruik door appellante en haar kinderen ter beschikking stelde, dat appellante de pinpas van [betrokkene] kon gebruiken, en dat [betrokkene] ook huishoudelijke taken vervulde. De Raad merkt nog op dat bij de beoordeling of aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan, niet is vereist dat de zorg over en weer in min of meer gelijke mate wordt verleend.
4.5. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep verder naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog het volgende. Terecht heeft de rechtbank in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanleiding gezien af te wijken van de vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat de dochter van appellante en de huismeester hun verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. De Raad merkt nog op dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de verklaring van de huismeester steun vindt in de gegevens over het energieverbruik in de woning op het adres van appellante. De Raad gaat dus uit van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, waaruit blijkt dat de afgelegde verklaringen na lezing door de betrokkenen zijn ondertekend.
4.6. Nu moet worden geconcludeerd dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene], betekent dit dat appellante niet langer kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) terecht per 1 april 2006 is beëindigd.
4.7. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.