Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG0542

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/585 AWB 07/586 AWB 07/587 AWB 07/588
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/585, 07/586, 07/587, 07/588 30 september 2008 24000 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 Uitspraak in de zaken van: 1. Buco B.V. 2. Hilco B.V. 3. Butreco B.V. 4. Trevaco B.V., allen te Bussum, appellanten, gemachtigde: H.M. van Vliet, financieel en (fiscaal) juridisch adviseur te Hilversum, tegen de Kamer van Koophandel en fabrieken Gooi- en Eemland, verweerster, gemachtigde: mr. J.E. Broug, werkzaam bij verweerster. 1. De procedure Appellanten hebben bij brief van 4 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 8 augustus 2007, beroep ingesteld. In dit beroepschrift is vermeld dat de beroepen zich richten tegen het niet beslissen door verweerster op het verzoek van appellanten om vergoeding van de kosten van het bezwaarschrift, waarop bij schrijven van 7 juni 2007 is beslist tot gegrondverklaring van de bezwaren. Bij griffiersbrief van het College van 10 augustus 2007 is geconstateerd dat, indien wordt aangenomen dat de beroepen zich richten tegen het besluit van 7 juni 2007, de beroepstermijn van 6 weken, zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is verstreken. Bij genoemde brief zijn appellanten in de gelegenheid gesteld argumenten aan te dragen op grond waarvan zij menen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim zijn geweest. Bij brief van 13 augustus 2007 hebben appellanten te kennen gegeven dat de beroepen zich niet richten tegen het besluit van 7 juni 2007, maar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eerdervermeld verzoek om vergoeding van de kosten in verband met behandeling van hun bezwaren. Appellanten hebben daarbij aangevoerd dat een dergelijk beroep niet aan een termijn gebonden is, alsmede dat indien het College van mening is dat het in het bezwaarschrift geuite verlangen een vergoeding te ontvangen van de kosten die het bezwaarschrift met zich brengt een aanvraag in de zin van de Awb is, waarop verweerster een primair besluit dient te nemen, het beroepschrift dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift en aan verweerster te worden doorgezonden. Bij griffiersbrief van 17 augustus 2007 is verweerster in de gelegenheid gesteld tot het indienen van een schriftelijke reactie. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft verweerster gereageerd. Bij griffiersbrief van 17 september 2007 is aan appellanten verzocht mee te delen (-) of zij aanleiding zien de beroepen te handhaven, alsmede (-) op welke gronden zij thans nog belang menen te hebben bij een uitspraak van het College. Bij brief van 16 oktober 2007 hebben appellanten daarop te kennen gegeven dat verweerster geen besluit heeft genomen aangaande de kosten van het bezwaarschrift. Appellanten hebben voorts bij brief van 4 januari 2008, samengevat weergegeven, aangegeven in hun verdediging te zijn belemmerd, omdat zij geen verweerschrift hebben ontvangen, en dat zij, indien eerdergenoemde brief van 31 augustus 2007 als verweerschrift zou worden aangemerkt, niet in de gelegenheid zijn gesteld te repliceren. Bij griffiersbrief van 9 januari 2008 is aan appellanten te kennen gegeven dat het College aan de hand van hetgeen zal worden besproken op de geagendeerde zitting van 15 januari 2008, zal bezien of gelegenheid moet worden geboden te repliceren. Op genoemde zitting van 15 januari 2008 zijn de zaken onderzocht en is het onderzoek geschorst teneinde verweerster in de gelegenheid te stellen een beslissing te nemen aangaande voormelde vergoeding van kosten. Bij brief van 6 februari 2008 heeft verweerster appellanten bericht dat als vergoeding voor de kosten van vier bezwaarschriften van 7 mei 2007 een bedrag van € 483,- zal worden overgemaakt. Bij griffiersbrief van 29 februari 2008 is verzocht te vernemen of appellanten hun beroepen intrekken. Appellanten hebben bij brief van 2 maart 2008 medegedeeld de beroepen niet in te trekken. Bij brief van 15 april 2008 hebben appellanten, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld bij griffiersbrief van 28 maart 2008, gerepliceerd. Bij brief van 6 mei 2008 heeft verweerster gedupliceerd. Appellanten hebben bij brief van 3 augustus 2008 de gronden van de beroepen aangevuld. Ter zitting van 14 augustus 2008 zijn de zaken andermaal ter behandeling aan de orde gesteld, waarbij partijen bij hun voornoemde gemachtigden zijn verschenen. 2. De grondslag van het geschil In de Awb is voor zover van belang het volgende bepaald: “Artikel 6:7 De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.” “Artikel 6:8 1. De termijn vangt aan het ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. (…).” “Artikel 6:9 1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. (…).” “Artikel 6:11 Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.” “ Artikel 7:15 1.(…) 2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing. 3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. (…).” 3. De beoordeling van het geschil 3.1 Het College is van oordeel dat de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de wettelijk bepaalde termijn waarbinnen beroep moet worden ingesteld tegen een besluit op bezwaar. Daartoe overweegt het College het volgende. 3.2 Appellanten hebben in hun bezwaarschrift van 7 mei 2007, gericht tegen de in rubriek 1 vermelde brief van 27 april 2007, die onder meer betrekking heeft op de invordering van incassokosten, verzocht om vergoeding van de kosten die dit bezwaarschrift met zich brengt. Verweerster heeft bij bovenvermeld besluit van 7 juni 2007 de bezwaren van appellanten gegrond verklaard, en daarbij te kennen gegeven dat een vergoeding voor de kosten van het bezwaarschrift zal worden overgemaakt, alsmede verzocht daarvoor een factuur in te dienen. 3.3 Naar het oordeel van het College volgt uit het in artikel 7:15 Awb vervatte stelsel van voorschriften inzake vergoeding van kosten van behandeling van het bezwaar, dat een daaromtrent door een bestuursorgaan te nemen beslissing onlosmakelijk is verbonden met de beslissing op het bezwaar. Uit het accessoire karakter van de beslissing inzake de vergoeding van kosten vloeit voort, dat tegen zulk een beslissing dan wel het uitblijven daarvan slechts kan worden opgekomen in het kader van een beroep tegen de (hoofd-)beslissing op het bezwaar. Een afzonderlijke rechtsgang, als door appellanten beproefd door het instellen van beroep op 4 augustus 2007 (zulks nadat de termijn van zes weken voor het instellen van beroep tegen bovenvermelde beslissing op bezwaar van 7 juni 2007 was verstreken), stond derhalve niet open tegen het door hen gestelde uitblijven van een beslissing op hun verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van hun bezwaren. De door appellanten gestelde omstandigheid dat de Belastingdienst wel een afzonderlijk voor beroep vatbaar besluit neemt op een dergelijk verzoek, doet - wat hier overigens ook van zij - niet af aan eerder omschreven consequenties van artikel 7:15 Awb. 3.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen van appellanten zijn ingesteld na afloop van de daarvoor geldende termijn van zes weken, die een aanvang nam op 7 juni 2007. De namens appellanten naar voren gebrachte rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid van het instellen van beroep, leidt het College niet tot het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest. Derhalve dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard. 3.5 Het College ziet geen termen voor een veroordeling van een der partijen in de kosten van de procedure op de voet van artikel 8:75 Awb. 4. De beslissing Het College verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008. w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen