
Jurisprudentie
BG0821
Datum uitspraak2008-10-09
Datum gepubliceerd2008-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers08/169
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers08/169
Statusgepubliceerd
Indicatie
Dwangsombesluit tot het beëindigen en beëindigd houden van detailhandel in diervoeders en dierbenodigdheden in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en dat op goede gronden geweigerd is vrijstelling te verlenen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 08/169
Uitspraak in het geding tussen:
[Naam diersuper] BV
te [plaats],
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn
verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 december 2007.
2. Feiten
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [adres en plaats] voor detailhandel in diervoeders en dierbenodigdheden zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór 1 september 2007, te beëindigen en beëindigd te houden.
Voorts heeft verweerder bij besluit van 27 augustus 2007 het door [naam] Beheer BV namens eiseres ingediende verzoek om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan “Werkgebied Brouwersmolen” ten behoeve van het gebruik van dat perceel voor detailhandel in diervoeders en -benodigdheden afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tegen die besluiten door eiseres gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, bij brief van 23 januari 2008 op de daarin aangevoerde gronden beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 juli 2008, waar namens eiseres mr. Koetser, [directielid A en directielid B en directielid C], directielid van [naam] Beheer BV, zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Groeneveld. Door eiseres is voorts [getuige] als getuige meegebracht.
4. Motivering
Eiseres exploiteert op het perceel in geding een dierenspeciaalzaak met een breed assortiment aan diervoeders en dierbenodigdheden.
Vast staat en geen punt van geschil is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van detailhandel in diervoeders en -benodigdheden in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Werkgebied Brouwersmolen”. Verweerder is dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Voor de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat is van belang of verweerder de weigering om eiseres vrijstelling te verlenen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan bij het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 2.3, twaalfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten aanzien van het bouwen en het gebruik, indien en voor zover het betreft detailhandel in goederen (niet zijnde levensmiddelen, kleding, schoeisel en huishoudelijke artikelen) die:
a. weinig frequent en/of meestal in grote hoeveelheden worden aangeschaft, of
b. dermate volumineus zijn, dat etalering ten verkoop daarvan, gezien het daarvoor benodigde grondoppervlak, uit een oogpunt van kosten redelijkerwijs niet in een winkelconcentratie kunnen worden ondergebracht (lees: kan plaatsvinden),
(…).
Eiseres betoogt dat verweerder niet toereikend heeft gemotiveerd waarom in haar geval het gestelde onder a. dan wel b. niet van toepassing is. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
In het dossier bevinden zich foto’s van de dierenspeciaalzaak. Blijkens die foto’s bestaat het assortiment van de zaak uit diverse diervoeders en uit diverse dierbenodigdheden, waaronder kooien, aquaria,, klimpalen, reismanden en kattenbakkorrels.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de diervoerders en ten minste enkele van de dierbenodigdheden goederen die frequent en meestal niet in grote hoeveelheden worden aangeschaft. Dat die goederen in de speciaalzaak in grote aantallen worden aangeboden, doet daaraan niet af. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat vrijstelling op de voet van het bepaalde in artikel 2.3, twaalfde lid, onder a, van de planvoorschriften niet aan de orde is. Dat, naar eiseres heeft gesteld, burgemeester en wethouders van andere gemeenten een andere toepassing geven aan het begrip ‘volumineus’, kan daaraan niet afdoen.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de foto’s van de zaak in het dossier, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de meest volumineuze artikelen diervoeders en -benodigdheden in de zaak niet zodanig volumineus zijn, dat – kort gezegd – etalering redelijkerwijs niet in een winkelconcentratie zou kunnen plaatsvinden. Dat de onderhavige zaak volgens eiseres volumineuzer is dan bouwmarkten en woninginrichtingzaken, terwijl deze laatste zaken door verweerder wel worden aangemerkt als ‘volumineus’ in de zin van voormeld artikellid, onder b, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het algemeen bekend is dat in dat soort zaken weliswaar ook vele kleine artikelen ter verkoop worden aangeboden, maar ook een groot aantal artikelen van een zodanige omvang (te denken valt aan meubels, keukens en sanitair) dat etalering daarvan in een winkelconcentratie niet zonder meer in redelijkheid kan plaatsvinden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geweigerd eiseres een binnenplanse vrijstelling te verlenen.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling op de voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud; WRO) te verlenen.
Niet is in geschil en geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO op zichzelf niet bevoegd is om vrijstelling te verlenen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres de stelling van verweerder dat de zaak van eiseres een bruto-vloeroppervlak heeft van meer dan 1500 m2 in beroep niet uitdrukkelijk heeft betwist.
Tussen partijen is in geschil of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien gebruik te maken van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de WRO. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Verweerder heeft aan zijn weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat dit in strijd is met het detailhandelbeleid neergelegd in de door de raad van de gemeente Apeldoorn op 26 juni 2003 vastgestelde beleidsnotitie “Detailhandelsvisie. Een boodschap voor iedereen”. Daarin staat op p. 31 vermeld dat in algemene zin de ontwikkeling van winkelruimte voor grootschalige, niet volumineuze detailhandel op perifere locaties niet gewenst is en dat voor deze formules in veel gevallen in de (boven)regionale centra (centrum van Apeldoorn) ruimte gevonden kan worden. Verweerder kan worden gevolgd in zijn stelling dat in het onderhavige geval sprake is van grootschalige, niet volumineuze detailhandel. Dat de zaak van eiseres is gevestigd op een perifere locatie, een bedrijventerrein, is niet in geschil. Daarvan uitgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vestiging van de zaak van eiseres in strijd is met het gemeentelijk detailhandelbeleid. Dat verweerder, naar eiseres heeft betoogd, deze beleidsnotitie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen omdat deze door de gemeenteraad is vastgesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Eiseres heeft er nog op gewezen dat in het plangebied waarop het bestemmingsplan “De Voorwaarts” ziet de vestiging van een dierenspeciaalzaak is voorzien. Verweerder heeft evenwel genoegzaam uiteengezet dat dit betreft een nevenactiviteit binnen de exploitatie van een (als zodanig bestemd) tuincentrum.
Hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd kan de rechtbank evenmin tot het oordeel leiden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen.
De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen de instandlating van de weigering om vrijstelling te verlenen, ongegrond is. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat.
Eiseres heeft nog betoogd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft zij aangevoerd dat door een medewerker van het front office van de gemeente Apeldoorn is meegedeeld dat op het desbetreffende perceel de bestemming “Warenhuis in non-food artikelen” rust. De juistheid van deze informatie is door een medewerkster van het gemeentelijk bedrijvencontactpunt tot tweemaal toe bevestigd, waarbij is meegedeeld dat vestiging van de dierenspeciaalzaak op dat perceel geoorloofd is, aldus eiseres.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Zelfs indien wordt aangenomen dat die ambtenaren dergelijke informatie hebben verstrekt, faalt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiseres wist dan wel had moeten weten dat die ambtenaren niet bevoegd waren om namens verweerder een beslissing te nemen over het gebruik van het perceel dan wel om hieromtrent bindende toezeggingen te doen. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank van eiseres mocht worden verwacht dat zij, alvorens investeringen te doen, een schriftelijke bevestiging vraagt aan het bevoegde bestuursorgaan van de informatie die haar, naar zij stelt, mondeling en schriftelijk is verstrekt. Dat, naar eiseres heeft gesteld, dit haar zou zijn afgeraden, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 1999 (BR 2000, 321).
Nu het horen van de door eiseres meegebrachte dan wel opgeroepen getuigen naar het oordeel van de rechtbank niet kan afdoen aan haar oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ervan afgezien om die getuigen te horen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden het dwangsombesluit in stand gelaten. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. J.H. van Breda en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2008 in tegenwoordigheid van W.C. Knoester als griffier.