
Jurisprudentie
BG0978
Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1950 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1950 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstand: geen feitelijk verblijf op opgegeven adres. Niet is vastgesteld dat de woning waarin betrokkene een kamer zou huren ook voor de periode van 1 maart 2006 tot en met 20 maart 2006 zou zijn afgesloten van gas, water en licht. Ontbreken van andere feitelijke gegevens over de periode.
Uitspraak
07/1950 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 maart 2007, 06/2368 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Namens het College zijn verschenen D.C.M. Lemmen en J.H.J. Schölzel, beiden werkzaam bij de gemeente Langedijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 8 december 2005 bijstand aangevraagd en daarbij aangegeven een kamer te huren op het adres [adres 1] te [plaatsnaam], op welk adres hij ook stond ingeschreven. Op 27 december 2005 heeft onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. In de naar aanleiding hiervan opgemaakte rapportage staat vermeld dat de woning te koop stond en leeg was, was afgesloten van gas, water en licht en geen slaapgelegenheid bood. Van appellant zijn geen persoonlijke spullen aangetroffen. Appellant heeft bij die gelegenheid verklaard tijdelijk ergens anders te verblijven. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het College met ingang van 17 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Vervolgens heeft het College bij besluit van 20 maart 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken, waaraan ten grondslag is gelegd dat appellant niet verblijft op het door hem opgegeven adres. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Naar ook ter zitting van de Raad is gebleken, is aan het besluit van 31 juli 2006 ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste inlichtingen over zijn feitelijke verblijfplaats heeft verstrekt, als gevolg waarvan het recht op bijstand ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB niet is vast te stellen.
3.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.3. Nu de intrekking vanaf 1 maart 2006 niet is beperkt tot een bepaalde periode, ligt volgens vaste rechtspraak van de Raad ter beoordeling voor de periode van 1 maart 2006 tot en met 20 maart 2006.
3.4. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het College doorslaggevende betekenis toekent aan het feit dat de woning waarin appellant een kamer zou huren op 27 december 2005 zou zijn afgesloten van gas, water en licht. De Raad moet echter vaststellen dat niet is vastgesteld of dit ook gold voor de periode van 1 maart 2006 tot en met 20 maart 2006 en dat ook ieder ander gegeven over de feitelijke situatie met betrekking tot de woonplaats van appellant in deze periode ontbreekt.
3.5. Het voorgaande kan slechts tot de conclusie leiden dat een deugdelijke grondslag voor het standpunt van het College ontbreekt.
3.6. Nu de rechtbank een en ander niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 31 juli 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
3.7. De Raad acht het niet aannemelijk dat dit gebrek thans nog door het College kan worden hersteld. Daarom zal de Raad ter finale beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire intrekkingsbesluit van 20 maart 2006 te herroepen.
3.8. Het verzoek van appellant om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De schade bestaat in de wettelijke rente wegens de niet tijdige uitbetaling van algemene bijstand vanaf 1 maart 2006. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Dit betekent in dit geval dat de eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 mei 2006; over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de daarop volgende maanden telkens een maand later en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 juli 2006;
Herroept het besluit van 20 maart 2006;
Veroordeelt de gemeente Langedijk tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente als in rechtsoverweging 3.8 aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Langedijk;
Bepaalt dat de gemeente Langedijk aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
OA