Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG0992

Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1961 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schoolverlater. De omstandigheden vormen onvoldoende reden om aan betrokkene een volledige of gedeeltelijke toeslag toe te kennen.


Uitspraak

07/1961 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 februari 2007, 05/1673 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College). Datum uitspraak: 16 oktober 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 augustus 2008, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Aan appellant is bij besluit van 27 mei 2005 met ingang van 1 mei 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Die norm is niet verhoogd met een toeslag omdat appellant gedurende de eerste zes maanden na de beëindiging van zijn opleiding als schoolverlater is aangemerkt en op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (hierna: de Verordening) geen recht heeft op een aanvullende toeslag. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College het standpunt ingenomen dat de uitkering correct en in overeenstemming met het geldende beleid is vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de bijstand met toepassing van artikel 18 van de WWB af te stemmen op hogere bestaanskosten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn situatie afwijkt van de in artikel 28 van de WWB tot uitgangspunt genomen situatie waarin de studie is beëindigd en de bestaanskosten niet direct daarna toenemen. In zijn geval vielen het verlaten van de school en het zelfstandig gaan wonen samen, waardoor zijn woonkosten toenamen en hij zelfstandig diende zorg te dragen voor de overige kosten van levensonderhoud. Bovendien raakte hij zijn baan kwijt. Na de toekenning van een bijstandsuitkering ging zijn totale inkomen omlaag van ca. € 700,-- naar € 549,--, terwijl zijn uitgaven als gevolg van de verhuizing juist waren toegenomen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 28 van de WWB kan het college voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat de bijstand - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie speelt hierbij geen rol. In de Nota naar aanleiding van het verslag is hierover vermeld dat de verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 28 van de WWB dient aan te sluiten bij de lagere noodzakelijke bestaanskosten van schoolverlaters tijdens hun studie, dat de hoogte van die noodzakelijke kosten van het bestaan tijdens de studie niet verandert door een bijbaantje of stagevergoeding en dat bij de bepaling van de uitkeringshoogte van een schoolverlater de inkomsten uit een bijbaantje of stagevergoeding om die reden geen rol mogen spelen (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54 en nr. 13, p. 165-166). 4.2. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en het verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB, stelt de gemeenteraad vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uitvoering van die bepalingen heeft de raad van de gemeente Groningen op 27 oktober 2004 de Verordening vastgesteld, welke op 1 januari 2005 in werking is getreden. In hoofdstuk 4 van de Verordening zijn de criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm vastgelegd. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening is de toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB voor de alleenstaande schoolverlater nihil. 4.3. Niet in geschil is dat appellant als een schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de Verordening is aan te merken, zodat hij op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening in beginsel niet in aanmerking komt voor een toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB. 4.4. In artikel 30, vierde lid, van de WWB is bepaald dat verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB. Op grond van deze bepaling is het College gehouden de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat de in dit verband door appellant aangevoerde omstandigheden onvoldoende reden vormen om aan hem met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in afwijking van de Verordening een volledige of gedeeltelijke toeslag toe te kennen. De omstandigheid dat het totale inkomen van appellant, bestaande uit studiefinanciering en een werkloosheidsuitkering, vóór de toekenning van bijstand ca. € 150,-- hoger was, is in dit verband ontoereikend. Voor dit oordeel vindt de Raad steun in de onder 4.1 weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 28 van de WWB. Nu appellant ten tijde van het beëindigen van zijn studie studiefinanciering voor een uitwonende student ontving, waarin een normbedrag van € 519,23 per maand is begrepen voor de kosten van levensonderhoud, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hoogte van de aan hem toegekende bijstandsuitkering van € 574,92 per maand niet aansluit bij de noodzakelijke bestaanskosten van appellant. Het feit dat die bestaanskosten een maand voor de beëindiging van zijn studie waren toegenomen omdat hij genoodzaakt was zelfstandig te gaan wonen, levert evenmin reden om af te wijken van artikel 6 van de Verordening, reeds omdat zijn studiefinanciering tegelijkertijd met ca. € 175,-- per maand is verhoogd. 4.5. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) C. de Blaeij. OA