Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG0997

Datum uitspraak2008-10-13
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/394
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Zesde enkelvoudige kamer AWB 07/394 13 oktober 2008 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 31 mei 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 april 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 29 september 2006, waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 21 juni 2007 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld. Bij brief van 23 augustus 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Op 1 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn echtgenote, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en tijde hier van belang: “Artikel 42 Nationale reserve (…) 4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden. (…)” Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang: “Investeringen 1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht. (…) 2. Voor investeringen dient een desbetreffend plan of programma te zijn opgesteld waarvan de tenuitvoerlegging uiterlijk op 15 mei 2004 van start is gegaan. Het plan of programma wordt door de landbouwer aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat meegedeeld. Indien geen schriftelijk plan of programma bestaat, kan de lidstaat rekening houden met andere objectieve bewijzen van de investering. (…) 4. Voor de toepassing van lid 1 wordt langetermijnhuur voor een periode van tenminste zes jaar die uiterlijk op 15 mei 2004 is ingegaan, als een aankoop van grond of een investering in productiecapaciteit beschouwd.” De Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang: “Artikel 11 1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier. (…) Paragraaf 2.2 Toewijzen van toeslagrechten uit de nationale reserve (aan landbouwers als bedoeld in artikel 42, vierde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003) Artikel 16 1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking: a. (…) c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004: (…) - grond hebben gekocht of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd; (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Met de toezending aan verweerder van het op 27 april 2006 getekende formulier “Melding nationale reserve” heeft appellant toeslagrechten uit de nationale reserve aangevraagd in verband met pacht van gronden. Het gaat om vier in 2001, 2002 en 2004 met twee verschillende verpachters gesloten pachtovereenkomsten. Appellant heeft meegezonden een brief d.d. 27 maart 2006 namens één van de verpachters, waarin het volgende is vermeld: “Als pachter en verpachter hebben wij reeds een jarenlange vertrouwensrelatie. Het feit dat de door U gepachte percelen, kadastraal bekend (…), tezamen groot 6.90.00 ha thans verpacht zijn via een pachtovereenkomst ex artikel 70, lid f van de Pachtwet, is enkel voortgekomen uit het feit dat de wetgever deze mogelijkheid biedt. Als rentmeester (…) deel ik U hierbij mede dat ons er alles aan gelegen is dat onze “eigen” pachters, waartoe ook U behoort, de gronden die tot het eigendom van (…) behoren, bewerken en blijven bewerken. Ik kan U reeds nu toezeggen dat ook na het einde van de pachtperiode zoals deze in voornoemde pachtovereenkomst staat vermeld, U pachter zult blijven van deze percelen.” - Bij brief van 20 september 2006 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor toeslagrechten uit de nationale reserve. Als reden hiervoor wordt opgegeven dat de pacht niet is aangegaan voor minimaal 6 jaar. - Bij besluit van 29 september 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellant vastgesteld. Daarbij zijn geen toeslagrechten uit de nationale reserve toegekend. - Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 oktober 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 19 april 2007 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft vóór 15 mei 2004 vier pachtovereenkomsten als bedoeld in artikel 70f, lid 5, Pachtwet (bijzondere kortdurende pacht) afgesloten met twee verpachters. Uit de overgelegde contracten blijkt dat drie ervan zijn aangegaan voor de duur van één jaar en dat één contract is afgesloten voor drie jaar. Daarmee voldoen deze contracten niet aan de in artikel 21, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 vermelde voorwaarde dat slechts pachtcontracten met een looptijd van minimaal zes jaar worden beschouwd als een investering in grond, die recht geeft op toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve. Uit de standaard in de contracten opgenomen mededeling omtrent aanvang en einde van de termijn van twaalf jaren bedoeld in artikel 70f lid 5 Pachtwet kan, anders dan appellant meent, niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een pachtovereenkomst die is aangegaan voor een termijn van twaalf jaar. Jaarlijks wordt een nieuwe pachtprijs vastgesteld en appellant kan ervan afzien een nieuwe termijn aan te gaan. Daaraan doen de intentie van partijen en de andere praktische aspecten die samenhangen met de pachtovereenkomsten niet af. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft aangevoerd dat uit de in de pachtovereenkomsten opgenomen verklaring met betrekking tot de aanvang van de twaalf-jaarstermijn genoemd in artikel 70f, vijfde lid, van de Pachtwet, blijkt dat het gaat om pachtovereenkomsten voor een periode van meer dan zes jaar. De louter theoretische mogelijkheid dat het de pachter telkens vrij staat om niet een nieuw contract aan te gaan heeft verweerder ten onrechte doorslaggevend geacht voor het oordeel dat niet aan de zes jaars verplichting is voldaan. Ook bij reguliere pacht bestaat er geen garantie dat de pachter zich volledig aan de overeengekomen termijn zal houden. Bovendien was en is het de intentie van partijen de pacht voor langere tijd voort te zetten. Dat partijen zich gedurende langere tijd aan de pacht hebben verbonden blijkt onder meer uit de ondersteunende verklaring van 27 maart 2006 van de rentmeester, evenals uit het feit dat appellant ten behoeve van de pacht kavelinrichtingswerkzaamheden heeft uitgevoerd en enkele bijgepachte percelen uitsluitend via zijn land bereikbaar zijn. Ook is de grond nodig voor de mestplaatsingsruimte en ruwvoedervoorziening van zijn bedrijf. Appellant is dan ook van mening dat uit dit alles blijkt dat wordt voldaan aan het gestelde in artikel 16 van de Regeling, dat hij grond heeft gehuurd voor tenminste 6 jaar. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt vast dat drie van de vier door appellant overgelegde eenmalige pachtovereenkomsten (pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 70f, lid 5 Pachtwet) onder paragraaf B. Duur en aanvang vermelden dat zij zijn aangegaan voor de duur van één jaar en één dag, ingaande achtereenvolgens 7 januari 2002 en eindigende 7 januari 2003, ingaande 8 januari 2003 en eindigende 8 januari 2004, ingaande 1 februari 2004 en eindigende 1 februari 2005. Het vierde contract vermeldt een looptijd van drie jaar, ingaande 1 februari 2004 en eindigende 31 januari 2007. Uit deze contracten maakt het College op dat ze zijn gesloten vóór 15 mei 2004, terwijl de looptijd van de overeenkomsten korter is dan zes jaren. De vermelding van de datum waarop de termijn van twaalf jaren zoals bedoeld in artikel 70f, lid 5 Pachtwet ingaat en weer eindigt heeft slechts betrekking op de voorwaarde genoemd in het zesde lid, dat de pachtovereenkomsten door eenzelfde verpachter terzake van hetzelfde los land slechts worden aangegaan voor een aaneengesloten periode die ten hoogste twaalf jaren mag bedragen. Hierin kan niet worden gelezen dat partijen in afwijking van het voorgaande voor een looptijd van twaalf jaren hebben gekozen. 5.2 Ingevolge artikel 21, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004, nader uitgewerkt in artikel 16 van de Regeling, is het sluiten van een pachtovereenkomst vóór 15 mei 2004 voor minimaal een periode van zes jaar een dwingende voorwaarde om pacht van grond als een investering te kunnen aanmerken, die kan leiden tot toewijzing en vaststelling van toeslagrechten uit de nationale reserve. In vaste jurisprudentie, onder meer in zijn uitspraak van 17 januari 2008 (AWB 07/187;www.rechtspraak.nl, LJN BC 3533) heeft het College uitgesproken dat het verweerder niet vrijstaat van deze termijn van minimaal zes jaar af te wijken. De stelling van appellant en het ter ondersteuning daarvan aangedragen bewijs, dat hij de intentie heeft om voor een langere periode te pachten, kan hem niet baten. Beslissend is dat appellant (drie)jaarlijks kan besluiten de pacht niet verder voort te zetten, zodat niet gezegd kan worden dat hij zich vóór 15 mei 2004 voor een periode van minimaal zes jaar had gebonden. 5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2008. w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas