Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1049

Datum uitspraak2008-10-09
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1574 AW + 07/5061 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reorganisatie. Aanwijzing als herplaatsingskandidaat. De niet plaatsing op voorkeursfuncties.


Uitspraak

07/1574 AW + 07/5061 AW Q. Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Minister van Justitie (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2007, 06/128 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 9 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingezonden. Appellant heeft een besluit van 12 juli 2007 ingezonden genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te ’s-Gravenhage, [naam directeur], directeur van [de afdeling] en mr. drs. A.M.J. van Wijck, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. M. de Vries, advocaat te Leiden. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was sedert 1 oktober 2001 werkzaam als [naam functie] in vaste dienst bij [de afdeling] (hierna: [de afdeling ]) van het ministerie van Justitie. Nadat betrokkene in maart 2003 melding had gemaakt van mogelijke misstanden binnen het [de afdeling ], is hij per 1 april 2003 geschorst. Vervolgens heeft hij zich op 4 april 2003 ziek gemeld. Het schorsingsbesluit is in december 2003 na bezwaar herroepen. 1.2. Medio 2003 is een reorganisatie voorbereid binnen het [de afdeling ] die per 1 januari 2004 is doorgevoerd. Bij besluit van 13 januari 2004 is vervolgens (a) de functie van betrokkene per 1 januari 2004 opgeheven, (b) betrokkene niet geplaatst in de door hem opgegeven voorkeursfuncties van directiesecretaris en beleidsmedewerker binnen het [de afdeling ] en (c) betrokkene aangemerkt als herplaatsingskandidaat als bedoeld in artikel 49d van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 november 2005. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen (de handhaving van) deelbesluit a ongegrond verklaard. Het beroep tegen deelbesluit b heeft de rechtbank gegrond verklaard, en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat onzorgvuldig is onderzocht en onvoldoende is gemotiveerd dat betrokkene niet geschikt, dan wel minder geschikt is voor de door hem opgegeven voorkeursfuncties. Ten aanzien van deelbesluit c heeft de rechtbank over-wogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zich voldoende heeft ingespannen om te voorkomen dat betrokkene als herplaatsingskandidaat zou worden aangewezen en voorts dat niet is aangetoond dat appellant zich heeft gehouden aan zijn bestaande inspanningsverplichting ten aanzien van betrokkene als herplaatsingskandidaat. Het bestreden besluit is ook voor dat onderdeel vernietigd. 3. Partijen hebben berust in het oordeel van de rechtbank over de deelbesluiten a en b. Appellant heeft hoger beroep ingesteld voor zover de aangevallen uitspraak ziet op deelbesluit c. Op 12 juli 2007 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar genomen inzake onderdeel b, welk besluit nader is aangevuld op 15 juli 2008. Het bezwaar van betrokkene is daarbij opnieuw ongegrond verklaard. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld. De Raad ziet uit een oogpunt van finale geschilbeslechting en nu partijen daarop hebben aangedrongen aanleiding dit besluit van 12 juli 2007, zoals nader aangevuld, op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede te betrekken in het geding in hoger beroep. 4. De aanwijzing als herplaatsingskandidaat (c) 4.1. Ingevolge artikel 49d van het ARAR worden de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar aangesteld in vaste dienst, wier functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, aangewezen als te herplaatsen ambtenaar, hierna te noemen herplaatsingskandidaat. De Raad stelt vast dat in dit geding als uitgangspunt geldt dat de functie van betrokkene als gevolg van een reorganisatie is opgeheven en dat dit - zoals de rechtbank met betrekking tot deelbesluit a overwoog - op voldoende zakelijke motieven is geschied. 4.2. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad in hoger beroep terecht betoogd dat de rechtbank, door te beoordelen of appellant zich voldoende inspanningen heeft getroost ten aanzien van betrokkene als herplaatsingskandidaat, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Het handelen of nalaten van appellant in de periode na het besluit tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat kan bij de beoordeling van de totstandkoming van dat besluit geen rol spelen. De vraag of appellant heeft voldaan aan de verplichtingen die gelden ten aanzien van een herplaatsingskandidaat en meer in het bijzonder of sprake is geweest van het aanbieden van tenminste één passende functie, zou aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van het reorganisatie-ontslag. Zodanig ontslag is hier niet in geding. 4.3. Het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zich ingevolge het Sociaal flankerend beleid heeft ingespannen om te voorkomen dat betrokkene herplaatsingskandidaat zou worden deelt de Raad evenmin. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het Sociaal flankerend beleid niet van toepassing was in het geval van betrokkene, omdat dit beleid eerst gold vanaf 1 maart 2004 toen de reorganisatie van het [de afdeling ] al was afgerond. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. 4.4. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het besluit tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat de rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan. Ingevolge artikel 49q van het ARAR kan appellant de artikelen 49j, tweede lid, 49k, 49m, 49n en 49p toepassen op de ambtenaar wiens functie binnen afzienbare tijd wordt opgeheven of die als overtollig zal worden aangemerkt. Voor zover betrokkene heeft betoogd dat appellant op grond van dit artikel en/of op grond van goed werkgeverschap gehouden was te voorkomen dat betrokkene herplaatsingskandidaat zou worden en zich daartoe in de loop van 2003 reeds had moeten inspannen, overweegt de Raad dat betrokkene in die periode volledig arbeidsongeschikt was en had aangegeven in verband met zijn psychische gezondheidstoestand niet met zijn werkgever in gesprek te kunnen gaan. Ook een gesprek met de herplaatsingscommissie was in die periode om die reden niet mogelijk. De Raad ziet niet in dat de omstandigheid dat appellant tijdens het reorganisatieproces voorafgaande aan de opheffing van zijn functie geen andere functie aan betrokkene heeft aangeboden, wat daarvan ook zij, er aan in de weg zou staan om betrokkene op grond van artikel 49d van het ARAR met ingang van 1 januari 2004 aan te wijzen als te herplaatsen ambtenaar. 4.5. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten en dat het beroep voor zover gericht tegen deelbesluit c ongegrond moet worden verklaard. 5. De niet plaatsing op voorkeursfuncties (b) 5.1. Nu beide partijen het oordeel van de rechtbank dat het besluit om betrokkene niet te plaatsen op de functies van directiesecretaris en van beleidsmedewerker bij het [de afdeling ], onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd was, niet hebben aangevochten, staat dit oordeel in rechte vast. Dat betekent dat voorbij kan worden gegaan aan de stellingen van appellant met betrekking tot de gevolgde plaatsingsprocedure in de tweede helft van 2003 voor zover die er toe strekken te betogen dat die procedure wèl zorgvuldig is geweest. 5.2. De vraag die de Raad moet beantwoorden is of met het besluit van 12 juli 2007, zoals nader aangevuld op 15 juli 2008, een juiste uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Raad als volgt. 5.3. Appellant heeft verklaard dat voorafgaand aan het besluit van 12 juli 2007 aan de hand van de stukken nader onderzoek is uitgevoerd naar de mogelijkheid om betrokkene te plaatsen op de door hem aangegeven functies. Daarbij is gebleken dat betrokkene daarvoor minder geschikt was. Om die reden is ervan afgezien betrokkene opnieuw te horen. In het besluit van 12 juli 2007 is gemotiveerd aangegeven dat en waarom betrokkene minder geschikt was voor de in geding zijnde functies. Uit de functiebeschrij-ving van directiesecretaris en die van beleidsmedewerker, die zich onder de geding-stukken bevinden, komt naar voren dat deze functionarissen een brede kennis moeten hebben van de met betrekking tot het [de afdeling ] geformuleerde beleidslijnen en wet- en regelgeving. Daarnaast moeten deze functionarissen kennis en inzicht hebben in de regelgeving waarop de activiteiten van het [de afdeling ] zijn gebaseerd, te weten de relevante onderdelen van het civiele en het strafrecht. Appellant acht het daarom gewenst dat degenen die in deze functies worden benoemd een juridische opleiding hebben gevolgd. De twee op bedoelde functies geplaatste collega’s van betrokkene voldeden aan deze voorwaarde, betrokkene echter niet. 5.4. De Raad kan dit standpunt niet onaanvaardbaar achten. Vast staat dat betrokkene geen juridische opleiding heeft genoten, maar heeft gestudeerd aan de filmacademie en de media academie. Daarnaast heeft betrokkene een tweejarige managementopleiding gevolgd. De werkervaring van betrokkene, voornamelijk als woordvoerder, persvoorlichter en verslaggever, maakt dat niet anders. 5.5. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij als pré-herplaatsingskandidaat in een voorrangs-positie verkeerde ten opzichte van de twee geplaatste collega’s, die naar hij had vernomen slechts gedetacheerd waren en in die hoedanigheid geen medewerker in de zin van het Reorganisatiestatuut Ministerie van Justitie 1998. Ter zitting van de Raad is gebleken dat deze stelling op een misverstand berust en dat de geplaatste collega’s eveneens in de reorganisatie waren betrokken. 5.6. Voor de stelling van betrokkene dat hij niet is geplaatst vanwege de in 1.1 genoemde melding van mogelijke misstanden ziet de Raad in het licht van het vorenstaande onvoldoende objectieve en verifieerbare aanwijzingen. Van strijd met artikel 125 quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet is dan ook geen sprake. 5.7. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de in 5.2 gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007, zoals nader aangevuld bij besluit van 15 augustus 2008, zal ongegrond worden verklaard. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2005 voor zover gericht tegen het aanwijzen als herplaatsingskandidaat ongegrond; Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007, zoals nader aangevuld bij besluit van 15 juli 2008, ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) M. van Berlo. HD