Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1076

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/3808 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot voorlopige voorziening toegewezen, bevindingen onderzoek onvoldoende voor conclusie dat ex-partner zijn hoofdverblijf in Rotterdam heeft opgegeven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 11 september 2007 (LJN-nummer: BB4083) stelt de voorzieningenrechter vast dat het besluit van 17 september 2007, waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt, met daarin de mededeling “Met ingang van 21 augustus 2007 heeft u geen recht meer op een uitkering” niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De voorzieningenrechter acht het bezwaar echter, op grond van artikel 79 van de WWB, mede gericht tegen het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van een besluit inzake de verlening van bijstand, nu verweerder de feitelijke uitbetaling van de bij besluit van 9 mei 2003 aan verzoekster toegekende bijstandsuitkering heeft gestaakt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe nu bevindingen van verweerders onderzoek onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de ex-partner van verzoekster zijn hoofdverblijf in Rotterdam heeft opgegeven. De situatie zoals die is aangetroffen in de woning van verzoekster sluit niet uit dat de ex-partner slechts tijdelijk zijn verblijf heeft in de woning, zoals verzoekster heeft verklaard, voor welk tijdelijk verblijf verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter een plausibele verklaring heeft gegeven.


Uitspraak

Rechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 07/3808 WWB van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, vertegenwoordigd door mr. U.J. van der Veldt, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Keijer. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 2 oktober 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 1 oktober 2007, gericht tegen het schrijven van verweerder van 17 september 2007 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 25 oktober 2007. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Verzoekster ontvangt sinds 1 april 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij besluit van 17 september 2007 heeft verweerder de uitkering met ingang van 21 augustus 2007 ingetrokken, omdat uit een onderzoek van de afdeling Handhaving is gebleken dat verzoekster met ingang van 21 augustus 2007 is gaan samenwonen met [p[persoon 1] (hierna: [persoon 1]). Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Verzoekster betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1]. Hij is de vader van haar twee oudste kinderen, maar hij heeft deze kinderen niet erkend. Ook in de tijd dat zij een relatie hadden, hebben verzoekster en [persoon 1] nooit samengewoond. [persoon 1] is thans woonachtig te Rotterdam, alwaar hij inwoont bij een familielid. In verband met de bevalling van haar derde kind, die met een keizersnede ter wereld is gekomen, was verzoekster niet in staat voor haar twee andere kinderen zorg te dragen. Om die reden is [persoon 1] tijdelijk naar Amsterdam gekomen om verzoekster daarbij te helpen. Gelet op de reistijd Amsterdam – Rotterdam, heeft [persoon 1] ook af en toe in de woning van verzoekster overnacht. Verzoekster kan thans niet meer in de kosten van haar levensonderhoud en dat van haar drie kinderen voorzien en verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 11 september 2007 (LJN-nummer: BB4083) stelt de voorzieningenrechter vast dat het besluit van 17 september 2007, waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt, met daarin de mededeling “Met ingang van 21 augustus 2007 heeft u geen recht meer op een uitkering” in beginsel het karakter draagt van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, mede gelet op het definitieve karakter van de mededeling. Echter, genoemde mededeling wordt even verder, voor zover het betreft de intrekkingsdatum van 21 augustus 2007, van dit definitieve karakter ontdaan, doordat wordt aangekondigd dat verweerder een beëindigingsonderzoek zal doen naar de exacte datum waarop geen recht meer op uitkering bestaat. Gelet hierop blijkt niet dat ten aanzien van de datum van de intrekking een (ondubbelzinnig en definitief) rechtsgevolg teweeg is gebracht. Hooguit zou kunnen worden gesproken van een voorwaardelijk rechtsgevolg dat, afhankelijk van de resultaten van het nog te houden onderzoek, al dan niet definitief kan worden. Het besluit van 17 september 2007 kan naar het oordeel van de rechter dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. In het onderhavige geval kan het bezwaar van verzoekster echter, ingevolge artikel 79 van de WWB, worden beschouwd als mede gericht tegen het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van een besluit inzake de verlening van bijstand, nu verweerder de feitelijke uitbetaling van de bij besluit van 9 mei 2003 aan verzoekster toegekende bijstandsuitkering heeft gestaakt. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de uitkering van verzoekster met ingang van 1 september 2007 niet meer heeft uitbetaald. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk zal verklaren. Ten aanzien van de intrekking (lees: blokkering) van de uitkering overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Of een blokkering van de betaling van bijstand is geoorloofd hangt, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder andere CRvB 31 oktober 2006, LJN-nummer AZ2182), af van het antwoord op de vraag of terecht is geoordeeld, althans of er een gegrond vermoeden kon bestaan, dat er geen dan wel slechts een lager vast te stellen recht bestond op bijstand. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de WWB moet aan twee criteria zijn voldaan wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, te weten – samengevat – het gezamenlijke hoofdverblijf en de wederzijdse zorg. Nu als onweersproken vaststaat dat uit de relatie van verzoekster met [persoon 1] twee kinderen zijn geboren, is gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of [persoon 1] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van verzoekster aan de Groeneveen 144 te Amsterdam. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. (onder andere CRvB 5 juni 2007 LJN: BA8226). Uit het rapport van bevindingen van het huisbezoek dat op 6 september 2007 is afgelegd aan de woning van verzoekster op het [adres 1] te Amsterdam komt – onder andere – het volgende naar voren. Bij binnenkomst van de handhavingsmedewerkers in de woning was een persoon aanwezig die de woning verliet toen de medewerkers binnenkwamen. Tijdens het huisbezoek heeft verzoekster verklaard dat zij de woning alleen met haar drie kinderen bewoont. De vader van haar jongste kind was illegaal in Nederland, hij is nu weer terug in Suriname. Verzoekster moet alleen voor haar kind zorgen. De persoon die bij aanvang van het huisbezoek in de woning aanwezig was is [p[persoon 1], de vader van haar twee oudste kinderen. Hij woont in Rotterdam. Tijdens het huisbezoek is in één van de slaapkamers in de kast herenkleding (zoals spijkerbroeken, een blouse en shirts) aangetroffen. Tevens is in een lade herenondergoed aangetroffen. Voorts bevatte een van de nachtkastjes administratie, poststukken vanaf december 2006 en een diploma van [persoon 1]. Enkele poststukken waren geadresseerd op het adres van verzoekster, enkele andere op een adres in Rotterdam. Verzoekster heeft desgevraagd verklaard dat de aangetroffen herenspullen toebehoren aan [persoon 1]. Hij is vanaf 21 augustus 2007 dagelijks bij haar om haar te helpen met de kinderen omdat verzoekster net een keizersnede heeft gehad. [persoon 1] doet de boodschappen en brengt de kinderen naar school. Verzoekster onderhoudt hem nu hij bij haar is. In totaal blijft hij zes weken bij haar om haar te helpen. Verzoekster heeft deze verklaring ondertekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden bovenstaande bevindingen onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [persoon 1] zijn hoofdverblijf in Rotterdam heeft opgegeven. De situatie zoals die is aangetroffen in de woning van verzoekster sluit niet uit dat [persoon 1] slechts tijdelijk zijn verblijf heeft in de woning, zoals verzoekster heeft verklaard, voor welk tijdelijk verblijf verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter een plausibele verklaring heeft gegeven. De rechter komt op basis van de thans beschikbare gegevens dan ook tot het oordeel dat de bevindingen van het onderzoek niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [persoon 1] zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar de woning van verzoekster. Gegeven het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen grond is voor het vermoeden dat er geen, dan wel slechts een lager vast te stellen, recht bestond op bijstand. Het voorgaande brengt mee dat verweerder naar oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte de betaling van verzoeksters uitkering heeft geblokkeerd, zodat het door verzoekster gemaakte bezwaar naar verwachting zal slagen. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding, mede gezien de in het geding zijnde belangen, de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de proceskosten die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 644,-. Van de zijde van verzoekster is desgevraagd verklaard dat een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is aangevraagd. Nu niet onaannemelijk is dat bedoelde toevoeging zal worden verleend, zal worden bepaald dat de betaling hiervan geschiedt aan de griffier van de rechtbank. Tevens zal verweerder het door verzoekster gestorte griffierecht aan haar dienen te vergoeden. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; - bepaalt dat verweerder aan verzoekster met ingang van 1 oktober 2007, tot 6 weken na de datum waarop het besluit op bezwaar bekend is gemaakt, voorschotten dient te betalen ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm; - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge zeshonderd en vierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank; - bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- (zegge: negenendertig euro) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2007 door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. de griffier, de voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: Coll.: D:B