
Jurisprudentie
BG1085
Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4006 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4006 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voldoende inspanningen werkgever voor herplaatsing. Bemiddeling is mede bemoeilijkt door de opstelling van betrokkene.
Uitspraak
07/4006 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2007, 06/2250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en door [D.], personeelsadviseur bij de rechtsopvolger van het Gemeentelijk Vervoerbedrijf (hierna: GVB) van de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is circa 25 jaar werkzaam geweest als monteur [functie] bij het GVB. Op 1 november 2001 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. In de loop van 2002 heeft appellant getracht te re-integreren in zijn functie.
1.2. Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) aan appellant met ingang van 31 oktober 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Daarbij is hem meegedeeld dat hij ongeschikt is voor zijn eigen werk, maar wel 20 uur per week, vier uur per dag, ander algemeen geaccepteerd werk kan doen.
1.3. Op 16 december 2003 is appellant aangemeld bij het Mobiliteitscentrum (hierna: Moc) van het GVB, waarna tot eind augustus 2004 een loopbaanbegeleidster heeft getracht appellant te bemiddelen naar ander werk. In haar eindverslag van 31 augustus 2004 concludeert de loopbaanbegeleidster dat er vanwege de zware psychische en sociale beperkingen van appellant geen arbeidsmogelijkheden, intern of op de reguliere arbeidsmarkt, voor hem zijn. Voorgesteld wordt een plaatsing voor appellant te regelen bij de Stichting Nieuwe Werkvormen Amsterdam (hierna: SNWA) die goede mogelijkheden voor arbeidsassessment biedt.
Appellant heeft na een op 25 augustus 2004 gehouden intakegesprek bij de SNWA begin november 2004 aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheden van deze stichting.
1.4. Op 16 september 2004 heeft het college aan appellant meegedeeld dat een functie-ongeschiktheidsadvies (hierna: foa) zou worden aangevraagd en dat het voornemen bestond hem bij gebleken functieongeschiktheid te ontslaan. Het Uwv heeft op 14 februari 2005 een foa afgegeven, inhoudend dat appellant op de voorgenomen ontslagdatum van 1 januari 2005 wegens ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie en dat naar verwachting ook nog zal zijn 6 maanden na die datum. Blijkens de desbetreffende brief voldoet volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv de rapportage van het college over het herplaatsingsonderzoek niet aan de gestelde eisen.
1.5. Bij besluit van 31 mei 2005 is appellant met ingang van 1 juli 2005 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 maart 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat het college voldoende nauwgezet onderzoek heeft verricht naar herplaatsingsmogelijkheden voor appellant. Voorts achtte zij niet onaannemelijk dat het Uwv bij het geven van een oordeel over het herplaatsingsonderzoek niet op de hoogte was van het door het college ingezette traject bij de SNWA, zodat aan dat oordeel volgens de rechtbank voorbij gegaan kon worden.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 1121, tweede lid, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (hierna: ARA) kan ontslag van een ambtenaar op grond van ongeschiktheid wegens ziekte slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde periode van 24 maanden te verwachten is;
c. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar andere arbeid binnen de gemeente op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
3.2. Door appellant wordt niet betwist dat aan bovengenoemde voorwaarden a en b in dit geval is voldaan. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het onder c bedoelde herplaatsingsonderzoek met de vereiste nauwgezetheid is geschied.
3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college, mede gelet op de opstelling van appellant, niet tekortgeschoten is in zijn onderzoeksplicht. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
3.4. Uit de verslagen van de loopbaanbegeleidster blijkt dat de inspanningen van de werkgever in de eerste plaats gericht zijn geweest op het waar mogelijk wegnemen van belemmeringen voor het vinden van ander werk, onder meer door een training sociale vaardigheden. De Raad merkt hierbij overigens op dat ook appellant zich inspanningen heeft getroost, zoals blijkt uit het met succes volgen van diverse onderdelen van de
mavo-opleiding via de avondschool.
3.5. Beziet de Raad vervolgens de inspanningen die zijn verricht om appellant naar ander werk te bemiddelen, dan moet hij constateren dat deze bemiddeling niet alleen bemoeilijkt is door de beperkingen in de arbeidsmogelijkheden van appellant, zoals die blijken uit diverse rapportages, waaronder de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst, opgesteld door de verzekeringsarts van het Uwv. Ook de opstelling van appellant, met name zijn overschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden, zijn wantrouwen ten opzichte van begeleiders en zijn hardnekkige wens om bij het GVB te blijven werken, heeft hierbij naar het oordeel van de Raad een belangrijke rol gespeeld.
3.6. Tekenend acht de Raad in dit verband het verslag van een gesprek dat op 14 juli 2004 plaatshad tussen de loopbaanbegeleidster en appellant over mogelijke andere functies voor appellant. De functies uit de interne vacaturelijst die appellant in dat gesprek naar voren bracht, te weten buschauffeur, medewerker OV-zorg, milieupolitie en trambestuurder, waren - ook naar het oordeel van de Raad - geen reële opties, alleen al vanwege de voor deze publieksfuncties benodigde sociale vaardigheden. Andere opties, die de loopbaanbegeleidster suggereerde, wees appellant af, omdat hij bij het GVB wilde blijven werken.
3.7. Wat betreft de werkzaamheden bij de afdeling Expeditie, die appellant vanaf 3 juni 2004 enige tijd heeft verricht, is de Raad uit de gedingstukken en ter zitting genoegzaam gebleken, dat het hier niet om een structurele arbeidsplaats gaat, maar om een zogenoemde mutatieplek, die gebruikt wordt om de resterende arbeidsmogelijkheden te onderzoeken van personen die tijdelijk hun werk niet kunnen verrichten. Van het GVB kon naar het oordeel van de Raad niet gevergd worden deze werkzaamheden als (blijvende) functie aan appellant aan te bieden.
3.8. Evenmin was het college gehouden, zoals namens appellant is gesteld, een functie voor appellant te creëren. Van een functie die voor appellant passend gemaakt had kunnen worden, is de Raad overigens ook niet gebleken; appellant heeft daarvan ook geen concreet voorbeeld genoemd.
3.9. Mede vanwege het verschil in inzicht tussen de loopbaanbegeleidster en appellant acht de Raad aannemelijk dat het uiteindelijk door de loopbaanbegeleidster voorgestelde SNWA-traject de re-integratiemogelijkheden van appellant had kunnen vergroten. Met dit traject werd immers juist beoogd meer duidelijkheid te krijgen over de reële arbeidsmogelijkheden van appellant, hetzij in reguliere arbeid, hetzij in een beschermde werksituatie. Het is appellant aan te rekenen, dat hij deze mogelijkheid na een intakegesprek op 25 augustus 2004 niet heeft aangegrepen.
3.10. Naar het oordeel van de Raad mocht het college uit deze opstelling van appellant de conclusie trekken dat verdere herplaatsingsinspanningen vruchteloos zouden zijn. Aan het andersluidende oordeel van de arbeidsdeskundige van het Uwv behoeft naar het oordeel van de Raad om de door de rechtbank aangegeven reden geen betekenis te worden gehecht. De Raad voegt daar nog aan toe dat het hier om een vrijblijvend oordeel van de arbeidsdeskundige gaat aangezien, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 april 2008, LJN BD0999, het college op grond van artikel 1121, vijfde lid, van het ARA, slechts gehouden is met betrekking tot de hierboven, in rechtsoverweging 3.1, onder a en b genoemde voorwaarden het oordeel te vragen van (een arts van) het Uwv.
4. Nu de Raad niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD