
Jurisprudentie
BG1092
Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1960 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1960 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Verrichten van werkzaamheden. Schending inlichtingenverplichting. Niet doorslaggevend is of de werkzaamheden in loondienst zijn uitgevoerd, maar dat het gaat om werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn.
Uitspraak
07/1960 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 februari 2007, 06/3062 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie).
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.P. Heuts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 augustus 2008. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Nadat hij enkele maanden was geobserveerd, is appellant op 5 juli 2005 aangehouden op het terrein van het recyclingbedrijf [naam B.V .] te [vestigingsplaats]. Uit de resultaten van het onderzoek door de Afdeling Fraudebestrijding van de Vakdirectie Sociale Zaken van de gemeente Breda heeft de Commissie afgeleid dat appellant in ieder geval vanaf 1 september 2004 bij [naam B.V .] werkzaamheden heeft verricht.
1.2. Bij besluit van 28 september 2005 heeft de Commissie de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2004 tot 1 juli 2005 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 12.837,07 van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2006 (het bestreden besluit) heeft de Commissie het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, behoudens wijziging van de motivering in die zin dat appellant zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over de genoemde periode niet is vast te stellen.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2. Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Appellant heeft er vooral op gewezen dat hij niet op of omstreeks 1 september 2004 bij [naam B.V .] in dienst is getreden, maar blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst eerst op 20 juni 2005. Vóór die tijd hing hij vaak op het bedrijf wat rond, snuffelde hij tussen de spullen en nam hij met goedkeuring van de directie wel eens iets mee. Voor zover hij iets anders heeft verklaard, was dat onder druk en in strijd met de waarheid. Gelet op de verklaringen van de directeuren zou hooguit kunnen worden gezegd dat hij vanaf maart 2005 bij [naam B.V .] werkzaam was, aldus appellant.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat op grond van het onderzoeksrapport en de zich in het dossier bevindende observatieverslagen en verklaringen genoegzaam is komen vast te staan dat appellant in de periode van 1 september 2004 tot 1 juli 2005 werkzaamheden heeft verricht bij [naam B.V .] zonder daarvan melding te maken bij de Commissie, als gevolg van welke schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Niet is gebleken van dringende redenen, zoals in het beleid van de Commissie bedoeld, om van intrekking en terugvordering af te zien. Evenmin zijn bijzondere omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de Commissie van haar beleid had behoren af te wijken.
3.2. De Raad deelt dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de overwegingen waarop het berust. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan toe dat niet doorslaggevend is of de werkzaamheden in loondienst zijn uitgevoerd, maar dat het gaat om werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en daarom van belang moeten worden geacht voor de toepassing van de WWB (CRvB 14 november 2006, LJN AZ2388). De Raad zou ook niet tot een ander oordeel komen indien de eigen verklaring van appellant - als de getuigen het zeggen dan is het zo - buiten beschouwing zou worden gelaten. Dat die verklaring onder ongeoorloofde druk tot stand is gekomen, is overigens niet aannemelijk geworden. Ten slotte merkt de Raad op dat hij het intrekkings- en terugvorderingsbeleid van de Commissie, voor zover hier van belang, reeds eerder rechtens aanvaardbaar heeft geoordeeld (CRvB 16 oktober 2007, LJN BB5766).
3.3. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
OA