Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1096

Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/620 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kantinemedewerker bij voetbalclub. Weigering WW-uitkering: geen verzekeringsplichtige arbeidsovereenkomst; geen gezagsverhouding. Het bestreden besluit berust niet op toereikend onderzoek.


Uitspraak

08/620 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 december 2007, 07/874 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 16 oktober 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.H.J. Dohmen, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008. Namens appellante is verschenen, daartoe opgeroepen, mr. E.H.J.M. Dohmen, voornoemd, terwijl het Uwv, eveneens opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door F.G.E. Houtbeckers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij beslissing op bezwaar van 21 mei 2007 heeft het Uwv gehandhaafd de weigering bij primair besluit van 21 april 2006 om appellant met ingang van 1 april 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen ter zake van beëindiging van zijn werkzaamheden als kantinemedewerker bij de voetbalclub [naam voetbalclub]. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat er tussen appellant en [naam voetbalclub] wegens het ontbreken van een gezagsverhouding geen verzekeringsplichtige arbeidsovereenkomst heeft bestaan in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank onder verwijzing naar een vonnis van de kantonrechter van 14 december 2005 aangenomen dat appellant niet te vergelijken is met een doorsnee oproepkracht, en dat er mede gelet hierop, geen sprake is van een gezagsverhouding. 2.1. Namens appellant is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Daarbij is gesteld dat de geruime tijd voor de club werkzame appellant aanwijzingen en instructies van zijn werkgever ontving, bestaande daarin dat hij inkopen van waren en dranken moest doen bij door de werkgever voorgeschreven leveranciers en dat hij eveneens het door de werkgever voorgeschreven merk koffie moest afnemen. Tevens moest hij zich aan de voorgeschreven werktijden houden. Voorts is van de zijde van appellant het (nadere) verzekeringsplichtonderzoek van het Uwv als onvolledig en niet maatgevend bestreden, aangezien niet de juiste bevraging bij de juiste personen heeft plaatsgehad. Appellant heeft erop geattendeerd dat hij overigens wel WW-premies over zijn beloning heeft moeten betalen. 2.2. Het Uwv heeft hiertegenover gesteld dat het feit dat appellant zich aan bepaalde voorwaarden moest houden zoals in werktijden en bij de inkoop van spullen nog niet maakt dat appellant onder gezag heeft gestaan bij [naam voetbalclub] en dat er (uiteindelijk) wel deugdelijk en volledig (nader) verzekeringsplichtonderzoek is verricht, neergelegd in een rapport van 3 mei 2007. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat nog steeds niet bij het nader onderzoek bevraagd zijn degenen die het meest direct bij het reilen en zeilen van de kantine waar appellant als kantinemedewerker ten tijde in geding werkzaam was waren betrokken. Volstaan is met het bevragen van een niet rechtstreeks betrokken administratieve kracht [naam administratieve kracht]. Niet duidelijk is waarom geen navraag bij enige collega-kantinemedewerker of opdrachtgever van appellant dan wel een trainer binnen de club is gedaan, welke geregeld de betreffende jeugdkantine op [plaatsnaam] bezocht. 3.2. Voorts zijn blijkens de zitting partijen in de hoofdzaak gemotiveerd lijnrecht tegenover elkaar blijven staan inzake het al dan niet bestaan van een gezagsrelatie tussen werkgever en appellant en moet de Raad overigens constateren dat het onderzoek niet voldoende opheldering heeft verschaft over wie de gang van zaken in de kantine in leidinggevende en toezichthoudende zin in doorslaggevende mate heeft bepaald op wezenlijke onderdelen van de bedrijfsvoering. 3.3. Te dien aanzien is vanwege het Uwv ter zitting trouwens toegegeven dat door betere, doeltreffende vragen zoals naar hoe en door wie het beheer en het onderhoud van de desbetreffende jeugdkantine zijn geregeld, inclusief inzet van personeel, afspraken met leveranciers, prijsbepaling van waren, kasafdracht en schoonmaken, tevens onderbouwd uitsluitsel kan worden gegeven of appellant als onder gezag van de club dan wel als een soort vrijwilliger werkzaam is geweest. 3.4. De Raad kan daarbij op de voorhand niet uitsluiten dat appellant, indien eenmaal ingeschakeld voor kantinewerk, verplicht persoonlijk de arbeid verrichtte en dat de daarvoor ontvangen vaste uurvergoeding van € 6,81 in de periode 2001-2005 een zeker niet te verwaarlozen beloning als contraprestatie voor dat werk betrof. 3.5. Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit van het Uwv niet berust op toereikend onderzoek naar toepasselijkheid van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en derhalve een deugdelijke grondslag mist. De Raad zal derhalve met vernietiging van de aangevallen uitspraak tevens het op bezwaar genomen besluit van het Uwv van 21 mei 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 3.6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het besluit van 21 mei 2007; Verklaart het beroep gegrond; Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008. (get.) B.J. van der Net. (get.) A. Badermann.