Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1133

Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802662/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.


Uitspraak

200802662/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1838 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2008 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft de minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 februari 2008, verzonden op 29 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geboortedatum. Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient de verzoeker als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek, omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn. De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd een geldig buitenlands reisdocument over te leggen en zijn in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten toegestaan. In beginsel dient de verzoeker voorts buitenlandse akten, waaronder een geboorteakte van hemzelf, over te leggen. Voorts worden volgens de Handleiding, indien overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA), deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in de regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de GBA. Het overleggen van buitenlandse akten, waaronder een geboorteakte, lijdt uitzondering indien reeds in het verleden gelegaliseerde, en soms tevens geverifieerde documenten, zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Alsdan wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, ingeval van op goede gronden gerezen twijfel, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd. Indien aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de IND aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek, aldus de Handleiding. 2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 september 2004 in zaak nr. 200303055/1), is het aan de bevoegde instantie om te oordelen of het rechtsfeit met behulp van het document is komen vast te staan, dan wel aannemelijk geworden. Heeft de minister van Buitenlandse Zaken de betrokken instantie door middel van een verificatierapport van advies gediend met betrekking tot de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan, dan kan dit bij die beoordeling worden betrokken. 2.2. [appellant] heeft op 29 oktober 2004 een verzoek tot naturalisatie ingediend. Op 29 juni 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de minister van Buitenlandse Zaken verzocht een verificatieonderzoek uit te voeren naar de inhoud van een door [appellant] bij de indiening van het naturalisatieverzoek overgelegde gelegaliseerde geboorteakte. Aanleiding voor het verzoek tot verificatie was gelegen in de omstandigheid dat uit het vreemdelingendossier van [appellant] is gebleken dat, nadat op 1 maart 1993 een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) is afgegeven, het Ministerie van Buitenlandse Zaken een telex van de Nederlandse ambassade te New Delhi heeft ontvangen met de mededeling dat informatie is ontvangen dat aan [appellant] op basis van valse informatie een mvv is afgegeven. Voorts is een eerder - op 12 februari 1999 - gedaan verzoek tot naturalisatie afgewezen, omdat [appellant] na hiertoe gedurende zes maanden in de gelegenheid te zijn gesteld, geen gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte heeft overgelegd. Op grond van het vorenstaande bestaat volgens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie twijfel aan de juistheid van de inhoud van de gelegaliseerde geboorteakte van 12 oktober 2004. De uitkomst van het verificatieonderzoek is dat de juistheid van de inhoud van de overgelegde geboorteakte niet geverifieerd kan worden, hetgeen reden is geweest voor afwijzing van het naturalisatieverzoek bij besluit van 13 december 2005. Tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het gemaakte bezwaar heeft [appellant] vier getuigen laten horen en heeft hij een geboorteakte, gedateerd op 16 mei 2006, overgelegd en verzocht de inhoud hiervan te laten verifiëren. Bij brief van 24 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie medegedeeld niet te zullen overgaan tot een hernieuwd verificatieonderzoek, nu de inhoud van de geboorteakte gelijk is aan die van 12 oktober 2004. Per 12 februari 2007 is voormelde geboorteakte van 16 mei 2006 in de GBA ingeschreven. 2.3. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de stelling dat het verificatierapport van 17 november 2005 slordigheden en onjuistheden bevat, niet heeft gestaafd en dat de minister in het resultaat van het verificatieonderzoek aanleiding heeft mogen zien om te twijfelen aan de identiteit van [appellant]. Hij heeft hiertoe de door hem opgestelde brieven van 7 november 2006 en 15 december 2006 in het hoger-beroepschrift opgenomen en gesteld dat hieruit de slordigheden en onjuistheden blijken. Voorts was de rechtbank reeds ten tijde van de behandeling ter zitting op de hoogte van de inschrijving van de geboorteakte van 16 mei 2006 in de GBA te Den Haag, waarmee volgens [appellant] zijn identiteit is komen vast te staan. Het passeren van deze stelling op grond van de zogenoemde ex tunc-toetsing is volgens [appellant] onjuist. De motivering van de aangevallen uitspraak schiet op dit punt tekort, aldus [appellant]. 2.3.1. Uit de door [appellant] in het hoger-beroepschrift opgenomen brieven volgt dat hij van mening is dat het verificatierapport onjuistheden en slordigheden bevat. Hij heeft evenwel volstaan met het vermelden van de punten waarop het verificatierapport onjuist dan wel slordig zou zijn, zonder deze punten te staven met documenten dan wel anderszins. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant] zijn stelling niet heeft gestaafd. Voorts heeft de rechtbank terecht de omstandigheid dat de geboorteakte van 16 mei 2006 op 12 februari 2007 in de GBA is ingeschreven, niet in haar beoordeling betrokken. Uitgangspunt is immers dat bij de rechtbank een beoordeling plaatsvindt naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 22 januari 2007. Overigens volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.1. en 2.1.1. is overwogen, dat de inschrijving van een geboorteakte in de GBA onverlet laat dat de minister in het kader van een verzoek om naturalisatie een eigen bevoegdheid heeft om te beoordelen of van de in de GBA ingeschreven geboorteakte kan worden uitgegaan of dat tengevolge van op goede gronden gerezen twijfel opnieuw een gelegaliseerde geboorteakte dient te worden overgelegd, welke - indien hiertoe aanleiding bestaat - kan worden doorgeleid naar de minister van Buitenlandse Zaken voor een verificatieonderzoek. Het betoog faalt. 2.4. Voorts stelt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de getuigenverklaringen de benodigde objectiviteit missen, nu volgens hem in het bestuursrecht bewijs mag worden geleverd door getuigen, ongeacht hun achtergrond en de betrouwbaarheid en objectiviteit dan wel het gebrek hieraan moet blijken uit specifieke omstandigheden. De getuigen hebben vrij gedetailleerd verklaard. Volgens hem is de aangevallen uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd. [appellant] gaat met zijn betoog eraan voorbij dat de minister zich in het verweerschrift van 30 maart 2007 - onder verwijzing naar het besluit van 22 januari 2007 - op het standpunt heeft gesteld dat wegens de vertrouwensband die de getuigen met [appellant] hebben de objectiviteit van hun verklaringen in onvoldoende mate vaststaat en de rechtbank heeft overwogen dat de minister heeft kunnen vinden dat de getuigenverklaringen de gerezen twijfel niet wegnemen nu zij de vereiste objectiviteit missen. Van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake. Het oordeel dat een vertrouwensband tussen de verzoeker en de getuigen afdoet aan de objectiviteit van de door deze getuigen afgelegde verklaringen wordt door de Afdeling gedeeld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister in het resultaat van het verificatieonderzoek aanleiding heeft mogen zien te twijfelen aan de identiteit van [appellant] en dat de in bezwaar gehoorde getuigen deze twijfel niet wegnemen. Het betoog faalt. 2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank, door het beroep ongegrond te verklaren, het door de minister gevoerde beleid tot discriminatie van Pakistaanse vreemdelingen en het door hen beoogde gezinsleven in Nederland volgt, waardoor de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zijn geschonden, faalt evenzeer. Volgens [appellant] is het beleidsmatig tegengaan van inschrijving van geboorteakten van vreemdelingen met de Pakistaanse nationaliteit een discriminatoire maatregel, waarbij onderscheid wordt gemaakt op grond van nationaliteit. Van beleidsmatig tegengaan van inschrijving van geboorteakten van vreemdelingen met de Pakistaanse nationaliteit is evenwel geen sprake. Zoals volgt uit de in rechtsoverweging 2.2. genoemde brief van 29 juni 2005, bestond twijfel aan de juistheid van de inhoud van de door [appellant] overgelegde geboorteakte van 12 oktober 2004 en was deze twijfel niet ingegeven door de nationaliteit van [appellant]. Volgens de Handleiding kan de minister, ingeval van twijfel aan de juistheid van de inhoud van een document, verzoeken om een verificatieonderzoek. Voor zover [appellant] met zijn betoog doelt op het zogenoemde probleemlandenbeleid dat voorheen voor onder meer Pakistan gold, waarbij documenten uit Pakistan eerst werden gelegaliseerd indien zij inhoudelijk geverifieerd waren, gaat hij eraan voorbij dat dit beleid, zoals blijkt uit het TBN 2005/3, sinds 8 september 2004 niet langer geldend is. De stelling dat [appellant] doende is zijn Pakistaanse echtgenote naar Nederland te laten overkomen, hetgeen wordt bemoeilijkt omdat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit, waardoor artikel 8 van het EVRM is geschonden, faalt, reeds omdat [appellant] op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd waaruit deze moeilijkheden bestaan die hij niet zou ervaren indien hij Nederlander zou zijn. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. De Vink lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008 154-510.