
Jurisprudentie
BG1135
Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708061/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708061/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- paarden- en schapenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 10 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200708061/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- paarden- en schapenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 10 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2008, waar [appellant sub A], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door M.M. Busscher en J.C. Kaat, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en J.H. Immink als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] voeren aan dat de bedrijven gelegen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] samen één inrichting vormen. Zij verwijzen hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2006 in zaak nr. 200603390/1, waarbij het beroep tegen de weigering van het verlenen van een vergunning voor een varkensstal aan de [locatie 1] ongegrond is verklaard. Zij betogen voorts dat [belanghebbende] de eigenaar is van het bedrijf aan de [locatie 2] en van de varkenshouderij aan de [locatie 1]. Zij wijzen er vervolgens op dat deze bedrijven in elkaars nabijheid zijn gelegen, dat in beide bedrijven hetzelfde materieel wordt ingezet en dat schapen van de schapenhouderij aan de [locatie 1] op de [locatie 2] worden gehuisvest. Tenslotte blijkt volgens [appellanten] uit de manier van het afvoeren van de mest en het feit dat [belanghebbende] op het bedrijf aan de [locatie 1] werkzaamheden verricht, dat het om één inrichting gaat.
2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier belang, wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat het feit dat [belanghebbende] ook de eigenaar is van de varkenshouderij aan de [locatie 1], niet betekent dat hij, nu hij het bedrijf aan de [locatie 1] aan [vergunninghoudster] verpacht, ook zeggenschap in de zin van de Wet milieubeheer over dit bedrijf kan uitoefenen. Daarnaast is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de administratie voor het Mineralen Aangifte Systeem, de zogenoemde MINAS-administratie en het zogenoemde Uniek Bedrijfs Nummer (UBN) voor de inrichting aan de [locatie 1] en de inrichting aan de [locatie 2] niet op dezelfde naam staan. Uit hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd is ook niet gebleken dat [belanghebbende] werkzaamheden op de [locatie 1] verricht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat schapen van de schapenhouderij aan de [locatie 1] in het bedrijf aan de [locatie 2] worden gehuisvest en evenmin dat hetzelfde materieel op beide locaties wordt gebruikt.
Voorts is gebleken dat er gescheiden nutsvoorzieningen zijn voor alle activiteiten die in de bedrijven aan de [locatie 1] en [locatie 2] plaatsvinden.
Gelet op het vorenstaande bestaan niet dusdanige technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de bedrijven aan de [locatie 1] en de [locatie 2], dat beide bedrijven als één inrichting moeten worden aangemerkt. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. [appellanten] voeren subsidiair aan dat wanneer geoordeeld wordt dat de bedrijven op de [locatie 1] en [locatie 2] niet één inrichting vormen, de varkenshouderij en de schapen- en paardenhouderij aan de [locatie 1] tezamen ook niet als één inrichting kunnen worden aangemerkt. Zij stellen daartoe dat de bindingen tussen de varkenshouderij en de schapen- en paardenhouderij van dezelfde aard zijn als de bindingen tussen de bedrijven aan de [locatie 1] enerzijds en de [locatie 2] anderzijds.
2.2.1. Het college stelt dat tussen de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de paarden- en schapenhouderij aldaar wel zodanige functionele, organisatorische of technische verbindingen bestaan dat deze bedrijven als één inrichting moeten worden aangemerkt.
2.2.2. De bindingen tussen de varkenshouderij en de schapen- en paardenhouderij aan de [locatie 1] zijn ongewijzigd gebleven sinds de uitspraak van 15 november 2006 in zaak nr. 200603390/1, waarin mede is uitgemaakt dat de varkenshouderij en de schapen- en paardenhouderij aan de [locatie 1] als één inrichting dienen te worden aangemerkt. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] voeren aan dat de in de omgeving van de inrichting gelegen woningen aan het buitengebied een overwegende woonfunctie verlenen. Daarom zijn zij ten onrechte aangemerkt als categorie IV objecten in plaats van als categorie III objecten in de zin van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Wanneer deze woningen worden aangemerkt als categorie III objecten, wordt niet voldaan aan de minimaal aan te houden vereiste afstand tot voor stank gevoelige objecten zoals neergelegd in de Wet stankemissie. De vergunning is daarom in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie verleend.
2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze Wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2°, van de Wet stankemissie wordt in deze Wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.3.2. De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Oldebroek. In de nabijheid van de inrichting bevinden zich zowel agrarische bedrijven als enkele verspreid liggende burgerwoningen. De aanwezige burgerwoningen liggen te verspreid om aan het gebied de functie van overwegend wonen te kunnen toekennen, zodat het college deze verspreid liggende burgerwoningen terecht als categorie IV objecten heeft aangemerkt. Niet bestreden is dat aan de op grond van de Wet stankemissie vereiste afstand tot voor stank gevoelige categorie IV objecten wordt voldaan. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] voeren aan dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij voeren hiertoe aan dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met het geluid dat wordt veroorzaakt door het mixen en overpompen van mest en het gebruik van een giertank. Daarnaast is de tijdsduur van de afvoer van mest en het lossen van voer bij de voersilo's te kort ingeschat. Tot slot is het geluid van het schreeuwen van varkens bij het verladen niet meegenomen en is geen straffactor in rekening gebracht in verband met het tonale karakter van het geluid bij het omhoogtillen van de lift bij het laden van de varkens, aldus [appellanten].
2.4.1. Het college voert aan dat in het akoestisch rapport van Adviesbureau de Haan B.V. van een realistische situatie is uitgegaan, zodat er geen reden is om er aan te twijfelen of aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.4.2. Het college heeft bij het bepalen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Adviesbureau de Haan B.V. heeft in opdracht van het college een akoestisch rapport opgesteld.
Het mixen en overpompen van mest en het gebruik van een giertank zijn niet aangevraagd, zodat deze activiteiten niet bij het akoestisch onderzoek hoefden te worden betrokken. Voor het lossen van voer is een tijdsduur van een half uur aangevraagd. Uit door het college uitgevoerde berekeningen blijkt dat ook bij een tijdsduur van 40 minuten nog aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidnorm kan worden voldaan. Niet gebleken is dat deze tijdsduur niet voldoende is voor het verrichten van deze activiteiten.
Uit het akoestisch rapport en ter zitting is gebleken dat het aan- en afkoppelen van de zuigslang voor de afvoer van mest niet is meegenomen in het geluidonderzoek. Nu echter niet is te verwachten dat het aan- en afkoppelen van een zuigslang veel geluidemissie zal veroorzaken, hoefde deze activiteit niet meegenomen te worden in het akoestisch onderzoek. De transportbeweging van de afvoer van mest is, anders dan [appellanten] stellen, wel in het akoestisch rapport opgenomen.
Adviesbureau de Haan B.V. heeft verklaard dat zij de geluidproductie van het verladen van varkens als complete activiteit meermalen heeft gemeten. Het geluid van schreeuwende varkens is hierin ook meegenomen. Daarnaast is er alleen sprake van een tonaal geluid als het tonale karakter duidelijk hoorbaar is bij de ontvanger. Nu het geluid van de lift onderdeel uitmaakt van de activiteit 'het verladen van varkens' is daarvan geen sprake, aldus het Adviesbureau de Haan B.V.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande vormt hetgeen door [appellanten] is aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geluidgrenswaarden in de vergunning naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] voeren aan dat intensieve veehouderij een belangrijke bijdrage levert aan de uitstoot van broeikasgassen. Volgens hen valt niet in te zien waarom door het college enkel wordt verwezen naar het Besluit broeikasgassen Wms 2003 zonder voor het overige aandacht te besteden aan de uitstoot van broeikasgassen.
2.5.1. Het college stelt dat bij een agrarische inrichting met name kortcyclisch koolzuurgas (CO2) vrijkomt dat niet bijdraagt aan het broeikaseffect. Ook zal er binnen de inrichting geen lachgas (N2O) ontstaan nu de processen waarbij N2O kan ontstaan buiten de inrichting plaatsvinden. Het college stelt voorts dat door de spijsvertering van met name herkauwers (rundvee en schapen) methaan (NH4) kan ontstaan, maar dat, nu nog niet bekend is hoeveel NH4 een dier produceert, het niet mogelijk is aan veehouderijen emissiereducerende maatregelen op te leggen. Het college wijst er op dat ook in de Nederlandse Emissie Richtlijnen NH4 niet is ingedeeld. Het college voert tenslotte aan dat, nu er geen schadelijk CO2 en geen N2O zal vrijkomen en er geen normering bestaat met betrekking tot het produceren van NH4 door dieren, er geen aanleiding was aandacht aan de uitstoot van broeikasgassen te besteden.
2.5.2. Gelet op hetgeen het college aanvoert, valt niet in te zien waarom het college aandacht aan de uitstoot van broeikasgassen had dienen te besteden. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] voeren aan dat het college heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren die noopten een nulsituatie-onderzoek naar de bodemkwaliteit voor te schrijven.
2.6.1. Het college voert aan dat in de vigerende vergunning toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn opgenomen en dat niet gebleken is van incidenten die het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek zouden rechtvaardigen.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek naar de bodemkwaliteit noodzakelijk zouden maken. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008
315.