Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1137

Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801176/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 april 2005 heeft de raad van de gemeente Oosterhout (hierna: de gemeenteraad) een aanvraag van [wederpartij] A] en [wederpartij B] [hierna: wederpartijen] om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200801176/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad van de gemeente Oosterhout, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1899 van de rechtbank Breda van 11 januari 2008 in het geding tussen: [wederpartij A] en [wederpartij B] en de raad van de gemeente Oosterhout. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 april 2005 heeft de raad van de gemeente Oosterhout (hierna: de gemeenteraad) een aanvraag van [wederpartij] A] en [wederpartij B] [hierna: wederpartijen] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 27 februari 2007 heeft de gemeenteraad het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de gemeenteraad een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2008, hoger beroep ingesteld. [wederpartijen] zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2008, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, ambtenaar in dienst van de gemeente Oosterhout, en [wederpartij A], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of een belanghebbende door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Daartoe dient de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking van die mogelijkheden heeft plaatsgevonden. 2.3. [wederpartijen], die op een industrieterrein te Den Hout een loonbedrijf exploiteren, hebben aan het verzoek om planschadevergoeding ten grondslag gelegd dat zij door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Vrachelen, tweede fase, herziening 1997, dat strekt tot de realisatie van een woonwijk in de nabijheid van het loonbedrijf, milieuhygiënische beperkingen en verkeersoverlast ondervinden, waardoor het loonbedrijf in waarde is gedaald. 2.4. Volgens een advies van de SAOZ van 28 oktober 2004 kan, rekening houdend met de verkeersbewegingen die onder het oude planologische regime waren toegestaan en de forse hinder die anderszins van de bedrijfsactiviteiten op het industrieterrein kan uitgaan, niet worden gesteld dat de gebruiksintensiteit in het gebied in relevante mate is toegenomen. Weliswaar is thans sprake van een woonwijk met bijbehorend personenverkeer, maar afgezet tegen de voorheen mogelijke verkeersbewegingen en de ontsluitingsfunctie die de Weststadweg ook vóór de planologische wijziging had, kan redelijkerwijs niet worden gesteld dat [wederpartijen] daardoor in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Wat de uitbreidingsmogelijkheden betreft, is volgens het advies van belang dat zich op de dag van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan (hierna: de peildatum) in de nabijheid van de locatie van het loonbedrijf reeds twee woningen (hierna: de woningen) bevonden. [wederpartijen] hadden derhalve onder het oude planologische regime reeds te maken met milieuhygiënische beperkingen aan de mogelijkheden tot uitbreiding van het loonbedrijf. Niet is gebleken dat de realisatie van de woonwijk, op ruimere afstand van het loonbedrijf dan de woningen, in relevante mate tot verdergaande beperkingen heeft geleid, aldus het advies. De gemeenteraad heeft dit advies gevolgd en aan zijn besluit van 20 april 2005 ten grondslag gelegd. 2.5. De gemeenteraad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom, anders dan [wederpartijen] hebben gesteld, geen sprake is van een planologische verslechtering in de zin van verminderde bereikbaarheid van het loonbedrijf. Daartoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat, gezien de aanwezigheid van het industrieterrein, ook onder het oude planologische regime van een behoorlijke verkeersintensiteit van werknemers en bezoekers sprake had kunnen zijn en dat het bestemmingsplan op zichzelf geen gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van het loonbedrijf. 2.5.1. Volgens vaste rechtspraak mag een gemeenteraad bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. Op grond van het advies van de SAOZ, dat de gemeenteraad aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, en het verhandelde ter zitting, komt de Afdeling tot de slotsom dat de toename van de gebruiksintensiteit van het gebied niet zozeer valt toe te schrijven aan de door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte woonwijk. Immers, op grond van het oude plan waren ook reeds een onbepaald aantal verkeersbewegingen mogelijk, terwijl bovendien de door [wederpartijen] geconstateerde verkeersoverlast in belangrijke mate wordt veroorzaakt door andere factoren, zoals sluipverkeer van elders en de - niet door het nieuwe bestemmingsplan geïndiceerde - uitvoering van de Weststadweg. De rechtbank heeft derhalve in het in beroep aangevoerde ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat in dit opzicht geen sprake is van een planologische verslechtering. Het betoog slaagt. 2.6. De gemeenteraad betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de planvergelijking ten onrechte met de woningen rekening heeft gehouden en onvoldoende duidelijk heeft gemaakt in hoeverre het bestaan en het gebruik van de woningen in overeenstemming is met de voorschriften van het oude bestemmingsplan. Daartoe voert de gemeenteraad aan dat de rechtbank heeft miskend dat de planologische status van de woningen geen betekenis heeft voor de milieuhygiënische beperkingen die, als gevolg van de aanwezigheid van de woningen, met het oog op de uitbreiding van het loonbedrijf bestaan. 2.6.1. Niet in geschil is dat [wederpartijen] ten tijde van de peildatum in verband met de woningen te maken hadden met milieuhygiënische beperkingen aan de mogelijkheden tot uitbreiding van het loonbedrijf en dat de realisatie van de woonwijk, op ruimere afstand van het loonbedrijf dan de woningen, niet tot verdergaande beperkingen heeft geleid. Voor zover het bestaan en het gebruik van de woningen onder het oude planologische regime in strijd met de voorschriften van het oude bestemmingsplan was, was dat bestaan en gebruik op basis van het overgangsrecht toegestaan en laat dat de betekenis van de hiervoor bedoelde milieuhygiënische beperkingen derhalve onverlet, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de gemeenteraad bij de planologische vergelijking geen rekening met deze beperkingen had mogen houden. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gemeenteraad wat betreft de mogelijkheden tot uitbreiding van het bedrijf onvoldoende heeft gemotiveerd dat [wederpartijen] door de realisatie van de woonwijk niet in een planologisch nadeliger situatie zijn geraakt. Het betoog slaagt. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 27 februari 2007 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. 2.9. Het inleidende beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 januari 2008 in zaak nr. 07/1899; III. verklaart het door [wederpartijen] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Hazen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008 452.