Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1143

Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708270/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 1 augustus 1994 aan [vergunninghoudster] verleende milieuvergunning voor een inrichting voor onder meer de verkoop van motorbrandstoffen inclusief LPG op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd. Dit besluit is op 19 oktober 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200708270/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 1 augustus 1994 aan [vergunninghoudster] verleende milieuvergunning voor een inrichting voor onder meer de verkoop van motorbrandstoffen inclusief LPG op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd. Dit besluit is op 19 oktober 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar [appellant], directeur van vergunninghoudster, in persoon en bijgestaan door mr. S. te Hofsté en mr. H.S. de Vries, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier en ing. F.H. Jansen, beiden werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden. De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige. De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 28 juli 2008, waar dezelfde personen zijn verschenen als op de zitting van 25 april 2008. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting van 28 juli 2008 heeft [appellant] zijn beroepsgrond over de te late indiening van het nadere stuk van het college, dat bij de Raad van State is ingekomen op 14 april 2008, ingetrokken. 2.2. [appellant] betoogt dat het college zijn besluit ten onrechte heeft doen steunen op door hem overgelegde doorzetgegevens. Deze gegevens zijn volgens hem op onjuiste gronden verkregen. 2.2.1. De enkele omstandigheid dat [appellant] de doorzetgegevens aan het college heeft verstrekt nadat hem een last onder dwangsom was opgelegd, strekkende tot het aanleveren van doorzetgegevens voor zijn inrichting in Spijkenisse, terwijl later de Afdeling bij uitspraak van 31 juli 2007 heeft overwogen, dat dat dwangsombesluit een wettelijke grondslag ontbeerde, heeft niet tot gevolg dat het college in het kader van het thans betreden besluit niet van de aldus verkregen gegevens, waarvan [appellant] de juistheid niet heeft betwist, geen gebruik mocht maken. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college de jaarlijkse doorzet van LPG binnen de inrichting beperkt tot maximaal 1.000 m3 per jaar en heeft hij een aantal nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden ter controle van de doorzet. 2.4. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2.5. [appellant] voert, kort weergegeven, aan dat de beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting tot maximaal 1.000 m3 niet in het belang van de bescherming van het milieu is. Tevens zal volgens hem, als gevolg van een toenemende vraag naar LPG en de sanering van nabijgelegen LPG-tankstations, de LPG-doorzet in de nabije toekomst groter worden dan 1.000 m3 per jaar. De limitering van de doorzet is dan ook onnodig beperkend, aldus [appellant]. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, aangezien in de milieuvergunning van 1 augustus 1994 geen beperking van de jaarlijkse doorzet van LPG is opgenomen, het limiteren van de doorzet van LPG nodig is om de risico's voor de omgeving vast te leggen. Ook acht het college het vastleggen van de doorzet wenselijk zodat ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving niet worden beperkt. Het voert tevens aan dat bij een maximale doorzet van 1.000 m3 LPG per jaar [appellant] niet onnodig wordt beperkt in zijn activiteiten. 2.5.2. In titel 8.1 van de Wet milieubeheer komt tot uitdrukking dat duidelijk dient te zijn voor welke activiteiten een milieuvergunning is verleend en wat de milieugevolgen zijn van deze activiteiten. Dit uitgangspunt komt mede tot uitdrukking in artikel 5.1, eerste lid, onder f en h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning vermeldt de maximale capaciteit van de inrichting onderscheidenlijk de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken. De Afdeling stelt vast dat de maximale doorzet in bedoelde milieuvergunning niet expliciet is gelimiteerd. Ook uit de aan de milieuvergunning ten grondslag liggende aanvraag kan geen beperking van de doorzet worden afgeleid. Dit betekent, wat het aspect externe veiligheid betreft, dat niet duidelijk is welke milieugevolgen de inrichting heeft. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel, anders dan volgt uit de uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr. 200702498/1, dat het limiteren van de doorzet van LPG in een geval als dit in beginsel in het belang van de bescherming van het milieu is. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het limiteren van de doorzet van LPG in het belang is van de bescherming van het milieu. Ter zitting van 28 juli 2008 is gebleken dat de doorzet van LPG de afgelopen jaren minder dan 1.000 m3 per jaar bedroeg. Hoewel [appellant] in verband met de volgens hem te verwachten sanering van LPG-tankstations in de omgeving rekening houdt met een toenemende vraag naar LPG, is niet aannemelijk gemaakt dat een reële verwachting bestaat op een doorzet van LPG van meer dan 1.000 m3 per jaar. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bij het nemen van het bestreden besluit voldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsvoering van [appellant]. De beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. De Hek voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008 542.