Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1147

Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801365/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) aan het waterschap Hollandse Delta (hierna: vergunninghouder) voor een rioolwaterzuiveringsinstallatie aan de Scheitweekseweg 1a te Oostvoorne een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. Dit besluit is op 17 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801365/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta, gevestigd te Ridderkerk, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) aan het waterschap Hollandse Delta (hierna: vergunninghouder) voor een rioolwaterzuiveringsinstallatie aan de Scheitweekseweg 1a te Oostvoorne een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. Dit besluit is op 17 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft vergunninghouder bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2008, waar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. Vosters, ing. A.A.J.C. Schellen en ing. J. Baltussen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier, werkzaam bij de DCMR milieudienst Rijnmond, en ing. J.A. van der Kieboom, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2. Vergunninghouder betoogt dat stedelijk afvalwater en daarvan afgeleide producten niet bodembelastend zijn. Tevens betoogt hij dat het college, kort weergegeven, ten onrechte een vloeistofdichte voorziening voor heel de inrichting heeft voorgeschreven zonder daarbij rekening te houden met de te onderscheiden procesonderdelen, tanks, leidingen en goten voor afvalwater en slib, het rioleringssysteem en dergelijke. Daartoe voert vergunninghouder aan dat een verwaarloosbaar bodemrisico binnen de inrichting ook kan worden bereikt door het op de situatie toegespitst treffen van een minder vergaande voorziening, zijnde een vloeistofkerende voorziening in combinatie met beheersmaatregelen. 2.2.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1 van de vergunning moeten alle procesonderdelen, tanks, leidingen, goten voor afvalwater en slib, het rioleringsysteem en dergelijke vloeistofdicht zijn uitgevoerd en zodanig zijn vervaardigd of behandeld dat zij bestand zijn tegen de inwerking van stoffen waarmee deze in aanraking komen. Ingevolge voorschrift 2.2.1 moeten de voorzieningen welke niet inspecteerbaar zijn op vloeistofdichtheid minimaal 1 keer per jaar bedrijfsintern worden geïnspecteerd op lekkages of gebreken. De wijze van inspectie moet in een inspectieprogramma of -plan zijn vastgelegd. In een inspectieplan moet onder meer worden vastgelegd welke voorzieningen moeten worden geïnspecteerd. 2.2.2. Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB). De toepasselijkheid van de NRB is afhankelijk van de aanwezigheid van een bodembedreigende situatie. Of een dergelijke situatie zich voordoet hangt onder meer af van de activiteit in kwestie en de betrokken stoffen. De activiteiten die binnen de onderhavige inrichting worden verricht, leiden volgens de NRB tot een bodembedreigende situatie. De stelling van vergunninghouder dat daarbinnen geen activiteiten met bodembelastende stoffen worden gebezigd, heeft hij niet met enige op deze inrichting toegespitst onderzoek onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden uitgesloten dat de afvalwaterstromen die binnen de inrichting worden behandeld potentieel bodembelastende stoffen bevatten. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de NRB. 2.2.3. Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen in beginsel tot een verwaarloosbaar risico (bodemrisicocategorie A) moeten worden beperkt. Daartoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken. In paragraaf 5.4 ‘Afvalwaterzuivering’ van de NRB staan geen specifieke maatregelen en voorzieningen om het bodemrisico als gevolg van dergelijke activiteiten te verminderen. Volstaan wordt met een verwijzing naar subactiviteiten 1.4 ‘putten en bassins’ en 2.2 ‘leidingen’ uit de NRB. Derhalve noopt de NRB tot een casuïstische benadering bij het voorschrijven van maatregelen en voorzieningen voor rioolwaterzuiveringsinstallaties. 2.2.4. Het college heeft in zijn reactie op de door vergunninghouder ingebrachte zienswijze en in het verweerschrift naar voren gebracht dat voorschrift 2.1.1 in samenhang bezien met voorschrift 2.2.1 van de vergunning slechts geldt voor die delen van de inrichting waar de toetsing op vloeistofdichtheid daadwerkelijk mogelijk is, waarbij vergunninghouder dient aan te tonen waarom bepaalde onderdelen niet op vloeistofdichtheid te toetsen zijn. Hetgeen het college met voorschrift 2.1.1 in samenhang bezien met voorschrift 2.2.1 van de vergunning heeft voorgeschreven, biedt onvoldoende duidelijkheid over welke maatregelen en voorzieningen dienen te worden getroffen voor de binnen de inrichting te onderscheiden onderdelen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit daaromtrent geen toereikend inzicht had. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel brengt onder meer met zich dat uit een vergunning duidelijk blijkt welke rechten en plichten deze in het leven roept. De beroepsgrond slaagt. 2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de voorschriften 2.1.1 en 2.2.1 van de vergunning betreft. 2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne van 14 januari 2008, kenmerk 302649, voor zover het de voorschriften 2.1.1 en 2.2.1 van de vergunning betreft; III. gelast dat de gemeente Westvoorne aan het waterschap Hollandse Delta het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Drouen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008 375-537.