Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1155

Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800122/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom [appellant] gelast de verkoop van auto's en de garageactiviteiten ten behoeve van particulieren op de percelen [locaties] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.


Uitspraak

200800122/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/644 van de rechtbank Zutphen van 26 november 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Elburg. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom [appellant] gelast de verkoop van auto's en de garageactiviteiten ten behoeve van particulieren op de percelen [locaties] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op 30 november 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L. Bolier, en het college vertegenwoordigd door mr. J.D. Post, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De beroepsgrond dat het besluit op bezwaar op een andere grondslag berust dan het besluit van 26 juni 2006 is ter zitting ingetrokken. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door hem, alvorens te beslissen op bezwaar, niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over de op 13 februari 1996 verleende bouwvergunning. [appellant] wijst er op dat het college dit stuk eerst na de hoorzitting van de bezwaarcommissie aan die commissie heeft toegezonden en aan het dossier heeft toegevoegd en vervolgens het besluit op bezwaar mede op dat stuk heeft gebaseerd. 2.2.1. Dit betoog kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De desbetreffende bouwvergunning vormt een nadere onderbouwing van het eerder door het college ingenomen standpunt dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan "'t Harde" niet van toepassing is op de desbetreffende activiteiten. Verder moet [appellant] worden verondersteld bekend te zijn met die bouwvergunning, die immers aan hem is verleend. Gelet hierop alsmede op de feitelijke aard van de informatie, valt niet in te zien dat [appellant] door de handelwijze van het college in zijn belangen is geschaad. 2.3. [appellant] betoogt voorts onder meer - kort samengevat - dat op het perceel sinds 30 jaar garage-activiteiten worden uitgeoefend, dat het college daarvan op de hoogte was en deze activiteiten bewust heeft toegestaan. Volgens [appellant] betekent dit dat die activiteiten op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan mogen worden uigeoefend, en, voor zover dit standpunt niet wordt gevolgd, dat het college niet in redelijkheid tot handhaving had kunnen overgaan. 2.3.1. Vast staat dat [appellant] in 1976 zich op het perceel heeft gevestigd. Het bedrijf is eerst in 2005 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als garagebedrijf. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het aannemelijk is dat de garage-activiteiten ten tijde van de ter visielegging van het bestemmingsplan in 1969 werden uitgeoefend. Verder heeft het college in 1990 aan [appellant] schriftelijk meegedeeld dat op het perceel geen garagebedrijf mag worden gerealiseerd en in 2001 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens met de geldende bestemming strijdig gebruik van het perceel. Bij dat besluit is overwogen dat geen bedrijfsactiviteiten worden toegestaan anders dan winkelactiviteiten of activiteiten met betrekking tot de wasplaats. Ten slotte kan uit de in 1996 verleende bouwvergunning en de daaraan toegevoegde tekeningen - anders dan [appellant] van mening is - niet worden afgeleid dat het gaat om een garagebedrijf. Het standpunt van [appellant] dat sprake is van bestaand gebruik dat onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt en dat het college van meet af aan van dat gebruik op de hoogte was en dat heeft toegestaan, kan dan ook niet worden gevolgd. Het betoog van [appellant] kan reeds hierom niet leiden tot het daarmee beoogde doel. 2.4. De Afdeling ziet in hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd, dat grotendeels een herhaling vormt van het bij de rechtbank aangevoerde, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte of op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het besluit van 13 maart 2007 in stand kan blijven. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008 190-567.