
Jurisprudentie
BG1159
Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800171/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800171/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor de bouw van een woning met garage op het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200800171/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4371 van de rechtbank Utrecht van 30 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor de bouw van een woning met garage op het perceel gelegen tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 november 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2008, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W. Runderkamp, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de nader uit te werken bestemming "Gemengde Doeleinden". Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar in voorbereiding zijnde uitwerkingsplan "Parkwijk Zuid" heeft het perceel de bestemming "Gemengd wonen bestaand lint". Het bouwplan is in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan en uitwerkingsplan.
2.2. Uit artikel 19, eerste en tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt dat voor het verlenen van vrijstelling is vereist dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.2.1. Het college heeft vrijstelling geweigerd omdat het het toevoegen van een woning in de historische lintbebouwing aan de Groenedijk een ongewenste stedenbouwkundige ontwikkeling acht. Het verlenen van vrijstelling kan, aldus het college, niet worden gebaseerd op een goede ruimtelijke onderbouwing. [appellant] betoogt daarentegen dat het bouwplan aansluit bij de historisch gegroeide situatie aan de Groenedijk.
2.2.2. Het beleid van het college is er op gericht de lintbebouwing ter plaatse niet verder te verdichten. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan een verdichting van de bebouwing in dit geval uit ruimtelijk oogpunt niettemin toelaatbaar moet worden geacht. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval een goede ruimtelijke onderbouwing als basis voor het verlenen van vrijstelling niet voorhanden is.
2.3. [appellant] betoogt dat de weigering vrijstelling te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft een zestal gevallen genoemd waarin het college wel vrijstelling van het bestemmingsplan heeft verleend, hoewel er in die gevallen sprake is van verdichting van de historische lintbebouwing. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de door hem genoemde gevallen in juridisch betekenende mate verschillen van het voorliggende bouwplan. [appellant] voert aan dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van gelijke gevallen alleen relevant is dat enerzijds het college hem weigert vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen omdat het verdichting van de historische lintbebouwing aan de Groenedijk wil tegengaan, en anderzijds sinds 1999 in een aantal andere gevallen in strijd met voornoemd uitgangspunt vrijstelling en bouwvergunningen zijn verleend. Dat ten aanzien van die gevallen een ander uitwerkingsplan in voorbereiding was, dan wel dat het om grote projecten ging, acht hij niet van belang.
2.3.1. Met zijn betoog onderkent [appellant] evenwel niet dat in de door hem genoemde gevallen - anders dan in zijn situatie en met uitzondering van het perceel [locatie 3] - geen sprake was van strijd met de desbetreffende uitwerkingsplannen. De door [appellant] bedoelde percelen, ook die waarop de grootschalige projecten zijn uitgevoerd, hebben de bestemming "woondoeleinden" en vallen derhalve onder een ander planologisch regime. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Ten aanzien van het perceel [locatie 3], dat eveneens in het gebied van het uitwerkingsplan "Parkwijk Zuid" ligt, heeft het college bij het verlenen van vrijstelling belang gehecht aan het verwerven van gronden voor de realisering van een aansluiting tussen de gebieden "Parkwijk Zuid" en "Langerak 2". Daargelaten de vraag of het college dat belang in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het stedenbouwkundig belang van het tegengaan van verdere verdichting van de lintbebouwing, is de rechtbank er terecht van uit gegaan dat in zoverre geen sprake is van gelijke gevallen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008
190-567.