
Jurisprudentie
BG1458
Datum uitspraak2008-10-07
Datum gepubliceerd2008-10-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.906/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.906/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Een en ander tegen elkaar afwegende, is het hof van oordeel dat het minst genomen redelijkerwijs denkbaar was dat de door NOM aan het adres van [appellanten ] gerichte en door de verklaringen van [betrokkene 1 ] en de rapportage van [betrokkene 2] gestaafde verwijten op goede grond waren gebaseerd, zodat er een toereikende grondslag aanwezig was om die verwijten aan de rechter ter beoordeling voor te leggen. Nu er in het licht van het voorgaande geen sprake van is dat NOM haar vorderingen had gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij (NOM) de onjuistheid kende of had behoren te kennen, of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, doet zich mitsdien niet de situatie voor dat NOM misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door het aanhangig maken en het voeren van een procedure tegen [appellanten ].
Uitspraak
Arrest d.d. 7 oktober 2008
Zaaknummer 107.001.906/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna tezamen en in enkelvoud te noemen: [appellanten ],
advocaat: mr. P. van der Sluis, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden,
tegen
1. N.V. NOM (Investerings- en Ontwikkelings-maatschappij voor Noord-Nederland,
gevestigd te Groningen,
2. Venture Kapitaal Fonds II B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna tezamen en in enkelvoud te noemen: NOM,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. M.R. Gans, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 5 juli 2006 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 augustus 2006 is door [appellanten ] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van NOM tegen de zitting van 11 juli 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''[…] bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te vernietigen het vonnis zoals door de Rechtbank Groningen werden gewezen op 5 juli 2006 onder zaaknummer/ rolnummer 81286 / HA ZA 05-708 en de reeds toegewezen vorderingen - zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden - opnieuw toe te wijzen en ten aanzien van de vorderingen van appellanten voor zover deze werden afgewezen door de Rechtbank Groningen deze alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in eerste aanleg en appel.''
Bij memorie van antwoord is door NOM verweer gevoerd met als conclusie:
''[…] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te bekrachtigen het eindvonnis d.d. 5 juli 2006 onder rolnummer 81286 / HA ZA 05-708 door de Rechtbank te Groningen tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellanten in de kosten in beide instanties.''
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten ] heeft tegen het vonnis waarvan beroep, zeven grieven voorgedragen.
De beoordeling
1. Nu tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten in r.o. 2 (2.1. tot en met 2.10) van het beroepen vonnis geen grieven zijn gericht terwijl ook anderszins niet van bezwaren daartegen is gebleken, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Kort weergegeven heeft de rechtbank de vordering van [appellanten ] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, voorzover deze vordering is gebaseerd op een jegens [appellant 1] onrechtmatige beslaglegging door NOM, aan genoemde [appellant 1] toegewezen. Hetgeen [appellant 2 ] terzake van de beslaglegging heeft gevorderd, is door de rechtbank afgewezen, en hetzelfde geldt met betrekking tot hetgeen door [appellant 1] en [appellant 2 ] is gevorderd wegens misbruik van (proces)recht aan de zijde van NOM.
3. Blijkens de inleiding op de grieven is het door [appellanten ] ingestelde hoger beroep niet gericht tegen de toewijzing van het gevorderde met betrekking tot de onrechtmatige beslaglegging onder [appellant 1] (memorie van grieven punt 5). [appellant 1] mist dientengevolge belang bij de in het petitum in hoger beroep gevorderde hernieuwde toewijzing van hetgeen door de rechtbank reeds is toegewezen.
4. Met betrekking tot de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep geeft [appellanten ] expliciet aan – in essentie – dat het in dit hoger beroep gaat om de afwijzing van de vorderingen die zijn gebaseerd op het gestelde misbruik van recht, bestaande in het lichtvaardig procederen door NOM (zie de memorie van grieven punten 18 jo 20).
Weliswaar vordert [appellanten ] in het petitum van de memorie van grieven dat “de vorderingen van appellanten voorzover deze werden afgewezen door de rechtbank Groningen” alsnog dienen te worden toegewezen, hetgeen mede omvat hetgeen [appellant 2 ] heeft gevorderd terzake van het onrechtmatige beslag, doch nu [appellanten ] tegen deze afwijzing geen behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven heeft gericht, stelt het hof in het licht van het voorgaande vast dat de rechtsstrijd in hoger beroep is beperkt tot de vraag of NOM aansprakelijk is wegens lichtvaardig procederen c.q. misbruik van recht.
5. Zoals ook reeds uit de vaststaande feiten blijkt, was de door NOM tegen [appellanten ] (en twee door hen bestuurde beheersvennootschappen) bij de rechtbank Leeuwarden – volgens [appellanten ] lichtvaardig – aanhangig gemaakte procedure gebaseerd op de stelling dat in de jaarrekening van Hekwerk Groep Nederland BV over het jaar 2000, de voorraden per ultimo 2000 voor een bedrag van fl. 300.000,-- te hoog waren vastgesteld. De rechtbank heeft zulks niet bewezen geacht, en dientengevolge de vorderingen van NOM afgewezen, tegen welke uitspraak door NOM geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
6. Met grief I stelt [appellanten ] de vraag aan de orde of de weergave door de rechtbank van het procesverloop in prima correct is. Met name heeft de grief betrekking op de vraag of een door [appellanten ] overgelegde akte d.d. 22 maart 2006 tot de processtukken van de eerste aanleg behoort, welke vraag door [appellanten ] bevestigend en door NOM ontkennend wordt beantwoord.
7. Desgevraagd bleek ook bij het pleidooi in hoger beroep dat partijen hierover van mening (blijven) verschillen. Het hof overweegt hieromtrent dat – nu [appellanten ] reeds bij memorie van grieven (punt 2) heeft aangegeven dat de akte in hoger beroep in het geding zal worden gebracht – de desbetreffende akte in elk geval behoort tot de gedingstukken van het hoger beroep, zodat het hof op de inhoud daarvan acht zal slaan voorzover zulks relevant is voor de uitkomst van de procedure, in het bijzonder de vraag of sprake is van lichtvaardig procederen door NOM.
8. Daarmee is het belang van [appellanten ] bij de grief uitgeput.
9. Grief II strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten ] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat NOM misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Anders dan NOM heeft verdedigd, leest het hof deze grief – mede gelet op de (zeer) uitgebreide toelichting – aldus dat zij niet alleen bedoeld oordeel betreft, doch ook de aan dat oordeel ten grondslag liggende motivering zoals deze kenbaar is uit r.o. 4.3.3. van het beroepen vonnis.
10. [appellanten ] voert ter onderbouwing op de grief aan dat NOM, gezien de kennis die zij had bij het starten van de procedure, wist dat deze feitelijk kansloos was, terwijl bij NOM de bedoeling voorop stond om [appellanten ] het leven zuur te maken dan wel “kapot” te maken (punt 29 van de memorie van grieven). Desgevraagd heeft [appellanten ] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep doen zeggen dat de “eindconclusie” dienaangaande zoals weergegeven in punt 77 van de memorie van grieven niet aldus dient te worden gelezen dat NOM aan haar raadsman opdracht heeft gegeven om – waar nodig – bewijzen tegen [appellanten ] te creëren, voor welke opdracht NOM bereid was om bijna € 5.000,-- te betalen.
11. In de kern is het door [appellanten ] aan NOM gemaakte verwijt in de eerste plaats gebaseerd op het volgende. In de visie van [appellanten ] is NOM ten onrechte afgegaan op de mededelingen van [betrokkene 1 ] (de voormalig administrateur van Hekwerk Groep Nederland BV) alsmede het op die mededelingen gebaseerde rapport dat NOM heeft doen opstellen door [betrokkene 2] RA, werkzaam bij Plas en Bossinade (het advocatenkantoor van NOM). Dat NOM willens en wetens ten onrechte op de rapportage van genoemde [betrokkene 2] is afgegaan, wordt door [appellanten ] gestaafd onder meer met het door hem gestelde feit dat bladzijde 1 van deze rapportage ontbrak zodat hij daarvan geen kennis kon nemen, terwijl NOM pas tijdens het verloop van de procedure en na aandringen van de rechtbank bereid is gebleken de betreffende pagina over te leggen.
12. Wat daarvan ook zij, deze stelling verliest in elk geval haar kracht nu [appellant 1] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, in afwijking van het voorgaande heeft medegedeeld dat hij van meet af aan heeft beschikt over de volledige rapportage met inbegrip van het eerste blad. Voorzover al sprake zou zijn van (bewuste) schending door NOM van het bepaalde in art. 21 Rv door het onjuist of onvolledig informeren van de rechtbank, dan rechtvaardigt dit een en ander in het licht van het voorgaande niet de conclusie dat NOM ten opzichte van [appellanten ] misbruik van procesrecht heeft gemaakt.
13. Voorts heeft [appellanten ] ter onderbouwing van het gestelde lichtvaardig procederen aangevoerd – in essentie weergegeven – dat [betrokkene 2] heeft nagelaten de juistheid van de beweringen van [betrokkene 1 ] te verifiëren, hetgeen van hem als registeraccountant wel had mogen worden verwacht. Zoals het betoog van [appellanten ] moet worden begrepen, leidt de bekendheid van NOM met dat nalaten, alsmede haar bekendheid met de brief van [betrokkene 3] RA (de accountant van Hekwerk Groep Nederland BV) d.d. 6 maart 2002 waarin onder meer is aangegeven dat de door [betrokkene 1 ] gepresenteerde cijfers en gebezigde verklaringen een “onbetrouwbare indruk” maakten terwijl de met [betrokkene 1 ] gevoerde gesprekken hem ([betrokkene 3]) duidelijk hebben gemaakt dat hij ([betrokkene 1 ]) niet voor zijn taak was berekend, tot de conclusie - in de visie van [appellanten ] - dat de zorgvuldigheid meebracht dat NOM niet zonder nader onderzoek dienaangaande en/of overleg met [appellanten ], tot dagvaarding had mogen overgaan.
14. Het hof slaat er in dit verband acht op dat genoemde [betrokkene 3] in zijn boven genoemde brief onder meer ook heeft aangegeven dat “de voorraad per 31 december 2001 waarschijnlijk te gunstig is voorgesteld”, alsmede dat [appellanten ] zelf aanvoert dat [betrokkene 3] voor zijn onderzoek over 2001 [betrokkene 1 ] kende “als een integer en bekwaam administrateur” (punt 57 van de memorie van grieven). Voorts geeft [appellanten ] in punt 55 van de memorie van grieven aan dat (ook) de bevindingen van [betrokkene 3] waren gebaseerd slechts op de verklaringen van [betrokkene 1 ] en dus niet op basis van een eigen onderzoek.
15. Een en ander tegen elkaar afwegende, is het hof van oordeel dat het minst genomen redelijkerwijs denkbaar was dat de door NOM aan het adres van [appellanten ] gerichte en door de verklaringen van [betrokkene 1 ] en de rapportage van [betrokkene 2] gestaafde verwijten op goede grond waren gebaseerd, zodat er een toereikende grondslag aanwezig was om die verwijten aan de rechter ter beoordeling voor te leggen. Nu er in het licht van het voorgaande geen sprake van is dat NOM haar vorderingen had gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij (NOM) de onjuistheid kende of had behoren te kennen, of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, doet zich mitsdien niet de situatie voor dat NOM misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door het aanhangig maken en het voeren van een procedure tegen [appellanten ].
16. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat [betrokkene 2], zoals [appellanten ] aanvoert, mogelijkerwijs enige gedragsregel als registeraccountant zou hebben overtreden door een verdergaand onderzoek en/of overleg met [appellanten ] achterwege te laten, nu dat verwijt – wat daarvan ook zij – niet NOM treft en evenmin de rapportage van [betrokkene 2] op voor NOM kenbare wijze van onwaarde vermag te maken.
17. Ook gaat het hof voorbij aan de stellingen van [appellanten ] voorzover die inhouden dat van NOM nader (due dilligence-) onderzoek en/of overleg met [appellanten ] had mogen worden verwacht, in welk verband [appellanten ] NOM aanduidt in termen van een “professioneel handelend overheidsorgaan”. Immers, daargelaten dat NOM, een naamloze vennootschap wier aandelen - zoals ten pleidooie is gebleken - in handen zijn van de (rijks)overheid, te dezen niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan dat bij het uitoefenen van zijn publieke taak ook in civilibus steeds de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht behoort te nemen, nu toch het participeren in ondernemingen niet kan worden aangemerkt als een (aan NOM overgedragen) overheidstaak waarbij door NOM publiekrechtelijke bevoegdheden worden uitgeoefend die uitmonden in de eenzijdige vaststelling van rechten en plichten van (rechts)personen, blijkt uit het handelen van NOM te dezen en met name uit de omstandigheid dat zij tevoren een bericht van een registeraccountant heeft ingewonnen, dat zij de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.
18. Op het boven reeds gemotiveerde oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van misbruik van recht door lichtvaardig te (gaan) procederen, heeft de – door NOM betwiste – stelling van [appellanten ] dat het NOM erom te doen was om [appellanten ] “kapot te maken” (zie memorie van grieven punt 79), geen doorslaggevende invloed. Met name kan de gestelde achterliggende bedoeling in het licht van het voorgaande niet leiden tot de conclusie dat door NOM de facto zonder redelijk belang is geprocedeerd, en evenmin is gebleken van een zodanige onevenredigheid tussen de over en weer bij het geding betrokken belangen dat NOM in redelijkheid niet tot uitoefening van haar (processuele) bevoegdheden had kunnen komen. Dientengevolge kan een mogelijke achterliggende bedoeling zoals deze door [appellanten ] is gesteld – behoudens bijzondere feiten of omstandigheden die in casu evenwel zijn gesteld noch gebleken – in het onderhavige geval niet leiden tot de conclusie dat de feiten en omstandigheden die op zichzelf toereikend zijn bevonden om daarop het voeren van een procedure te baseren, alsnog als niet valide zouden moeten worden gekwalificeerd. Om die reden kan een nadere vaststelling van hetgeen al dan niet van de zijde van NOM tijdens het “Tjaarda-overleg” naar voren is gebracht, achterwege blijven en zal het bewijsaanbod dienaangaande worden gepasseerd als niet beslissend voor de uitkomst van het geding.
19. Het hof leest de brief van NOM d.d. 30 maart 2007 (zie memorie van grieven punt 82) waarin zij aangeeft niet in hoger beroep te zullen gaan omdat procederen niet haar hoofddoel is en zij genoeg in de markt heeft laten weten ook bij onrecht de tanden te kunnen laten zien, geenszins als een erkenning van het door [appellanten ] gestelde feit dat NOM de procedure tegen [appellanten ] heeft gestart met een andere bedoeling dan het verkrijgen van schadevergoeding, en wel het geven van inhoud aan het dreigement zoals dat zou zijn geuit tijdens het Tjaarda-overleg (zie ook de memorie van grieven punt 96). Voorbijgegaan kan voorts worden aan de – door NOM betwiste – stelling van [appellanten ] dat NOM bewust de pers heeft gezocht en op die manier schade heeft berokkend aan [appellanten ], nu als weergegeven in r.o. 4 de door [appellanten ] ontketende rechtsstrijd in hoger beroep de vraag betreft of al dan niet sprake is van misbruik van recht/lichtvaardig procederen.
20. Het gestelde misbruik van (proces)recht door het lichtvaardig procederen is mitsdien niet komen vast te staan. Grief II mist derhalve in al haar onderdelen doel.
21. Ook het door [appellanten ] in grief IV gehanteerde argument – kortweg – dat de rechtbank heeft miskend dat misbruik van recht ook uit hoofde van art. 17 EVRM is verboden, kan – voor zover dit artikel in concreto al van toepassing is op de onderhavige casus – niet tot vernietiging leiden nu uit het bovenstaande voortvloeit dat van zodanig misbruik geen sprake is.
22. Voorzover [appellanten ] met grief III ter adstructie van de klacht dat de rechtbank in r.o. 4.3.1 de stellingen van [appellanten ] te beperkt heeft weergegeven, in algemene termen verwijst naar zijn stellingname “zoals verwoord in de processtukken uit de eerste aanleg”, gaat het hof daaraan voorbij nu te dezen geen sprake is van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief.
23. Voor het overige leest het hof in de – in r.o. 5 reeds genoemde – akte van [appellanten ] d.d. 22 maart 2006 en de daaraan gehechte producties, anders dan [appellanten ] ingang wil doen vinden, mede in het licht van het boven reeds overwogene geen bevestiging van de stelling dat “NOM met [appellanten ] maar een doel voor ogen had, namelijk haar tanden in de markt laten zien door [appellanten ] zogezegd kapot te maken”.
Waar [appellanten ] in de grief ook opnieuw ingaat op het Tjaarda-overleg alsmede op schending van de op NOM rustende zorgvuldigheidsverplichtingen, gaat het hof hieraan thans voorbij onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent hierboven reeds is overwogen.
24. De grief is vergeefs voorgedragen.
25. Grief V bevat geen onderwerpen die hierboven niet reeds uitputtend aan de orde zijn geweest, en behoeft daarom geen verdere bespreking. Dat laatste geldt insgelijks met betrekking tot de grieven VI en VII, nu deze geen zelfstandige grond voor vernietiging bevatten en mitsdien het lot van de overige grieven volgen.
26. De slotsom luidt derhalve dat - waar geen van de grieven tot vernietiging kan leiden - het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd, zulks onder veroordeling van [appellanten ] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep (drie punten in tarief II).
27. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven. Voor het honoreren van enig bewijsaanbod is in het licht van het voorgaande geen plaats.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 5 juli 2006, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten ] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NOM begroot op € 300,-- aan verschotten en € 2.682,-- geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen [appellanten ] in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Janse en Jongbloed, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 7 oktober 2008 in bijzijn van de griffier.